Een onafzienbaar ogenblik Chinese poëzie van nu Samengesteld en vertaald door Maghiel van Crevel en Lloyd Haft Uitgever Meulenhoff, 110 p., f 34,50
Rob Schouten
Gaf ik les dan zou ik vragen: waaraan kun je zien dat dit geen Nederlands gedicht is? Ieder antwoord goed, mits de vooronderstelling niet wordt tegengesproken. Natuurlijk zijn er de reepjes bamboe, de gifzwammen en het soort muurschildering die de lezer de grens over zetten, misschien ook de grootse greep waarmee de rol van iets abstracts als taal hier wordt uitgemeten. Maar vooral on-Nederlands lijkt me de retoriek in dit gedicht, gevoegd bij de ietwat overdadige, niet al te coherente beelden.
‘Taal’ is een gedicht van Bei Dao, een van de belangrijkste Chinese dichters van de nieuwe generatie. Binnen de bloemlezing Een onafzienbaar ogenblik - Chinese gedichten van nu, valt Bei Dao's overdaad trouwens nog mee. Een groot deel van de hier vertaalde verzen gaat in poëtisch opzicht nog veel heviger te keer. Zo leveren de gedichten van Duo Duo, bij hun toch al niet geringe lengte, ook nog eens een ware baaierd aan beelden en symbolische voorstellingen, die soms aan het overspannen surrealisme doen denken. Concentratie of zuinigheid lijkt gemiddeld geen prominente eigenschap van de jongste Chinese garde.
Veel verzen doen, voor wie het Chinees er niet bij kan lezen of horen, denken aan voortwoekerend poëtisch proza, een in de westerse poëzie tamelijk verouderd genre. En de dichter Xue Di beoefent zulk lyrisch proza kennelijk nog helemaal onbezwaard. Typerend voor dit verschijnsel der bloemrijke beeldsprakigheid vind ik een vers als ‘Al zijn verleden in een verhaal’ van Duo Duo, waarin deze inderdaad een gedicht of verhaal volstouwt met beelden en taal (in de trant van ‘als de sterren naar de aarde suizen die het slangegif zoekt / verrot de tijd buiten het tiktak van de klok’). Het gedicht ‘Uitdrukking’ van Bai Hua met de aanvangsregel ‘ik wil weemoed uitdrukken’ heeft hetzelfde effect: met een onstelpbare woordenstroom doet de dichter, soms treffend soms niet, zijn best de eigen opdracht te verwezenlijken.
Het lijkt evenwel ongepast deze poëzie met al te westerse bril te lezen, al kan ik soms het gevoel niet onderdrukken dat een tijdschriftredacteur veel van dit werk, ware het door Nederlanders geschreven, met een glimlachje terzijde zou leggen. Uitleider en sinoloog Lloyd Haft legt uit dat deze poëzie bij al haar verscheidenheid een reactie is op het verfoeilijke sociaal-realisme dat van Mao en die merkwaardige ‘Bende van vier’ geschreven diende te worden. Hij verontschuldigt de jonge Chinese dichters ook enigszins voor hun vaagheid en subjectivisme. Het is voor China heus nieuwe poëzie en ze werd zelfs zo'n beetje officieel getolereerd in een aldaar verschenen bloemlezing met de weerzinwekkende titel Een nieuwe vloedgolf in de poëzie.
Je kunt er waarschijnlijk het beste tegen aankijken als tegen het ‘entartete’ antwoord van veel echte kunstenaars op de eis van objectieve, volksverheffende en dus middelmatige kunst door verkeerde staatslieden in de jaren dertig: de reactie leverde ook wel eens troep op, maar de artistieke intenties waren tenminste zuiver.
Toch lijkt de nieuwe Chinese breedsprakigheid en bezielde retoriek me nog een uitwas van vroeger. Niet zelden lijdt dit bloemrijk idioom tot iets plats, zoals in deze passage: ‘het verdriet in overjas / ondergaat de vreugde / mijn taal wordt door bloed omwonden.’ Echt directe, treffende poëzie vind je in deze bloemlezing niet veel. Humor of ironie al evenmin. Ik ontkom er niet aan van de meest heldere poëzie, zoals die van de interessante realistische Wang Jiaxin, of een enkel ingetogen gedicht van Bai Hua het meest te genieten. Van de tien hier uitverkoren dichters torent de in zijn typografie experimentele, verder koele en soms schampere Qiongliu er bovenuit, al was het maar vanwege krachtige regels als: ‘ik steek vijf vingers op / en kies er één om af te hakken / voor mijn ontbijt // lunch en diner zijn eender geregeld / ik verorber mij en heb schik in mijn leven // er komt een gast aan tafel / wil niet zichzelf maar eens een ander eten // ik ben diep gekwetst / en schrok me in één hap naar binnen // hij schatert het uit / en diept een bloeddoorlopen schedel uit zijn borstkas / dat ben ik / de ogen diep bedroefd.’ - En overigens, met ‘Bei Cheng’ is het ook in deze bloemlezing gedaan; het blijkt gewoon weer Peking te zijn.
■