Sonnetten, radiopraatjes en een misdaadroman
Het Verzameld Werk van Walter Benjamin nu compleet
Gesammelte schriften Deel VII, Nachtrage (2 delen) door Walter Benjamin Uitgever Suhrkamp, 1024 p., f 124,45
Die abrechnung Walter Benjamin und sein Verleger door Rolf Tiedemann Uitgever Kellner, 64 p., f 22,40
Wil van Gerwen
‘Wiedergutmachung, die die naam zou verdienen, bestaat niet. Wat wel bestaat is herinnering, het Benjaminiaanse gedenken, en een van haar vormen kan het archiveren zijn. Adorno's uitspraak dat “alle cultuur na Auschwitz, te zamen met de noodzakelijke kritiek erop, afval” zou zijn, moet ons niet afleiden van de urgentie van de taak, na het einde van de cultuur, de uit elkaar gesprongen brokstukken ervan te verzamelen en te bewaren. De samenstellers van de Gesammelte Schriften hopen hiermee van Benjamins werk tenminste gered te hebben, wat nog te redden viel.’
Met deze zinnen besluiten de redacteuren, Rolf Tiedemann en Hermann Schweppenhäuser, hun bescheiden en korte slotwoord bij het zevende en laatste deel (‘Nachträge’) van de Gesammelte Schriften van de Duitse cultuurfilosoof Walter Benjamin, die op de vlucht voor de nazi's in 1940 zelfmoord pleegde. Met dit deel VII beslaat het verzameld werk nu veertien banden met een totaal van vijfduizend pagina's teksten van Benjamin en een wetenschappelijk apparaat van nog eens zesentwintighonderd pagina's. In het oorspronkelijke plan voor de uitgave was dit deel niet opgenomen; het werd noodzakelijk omdat er tijdens de meer dan twintig jaar die het werk aan dit project in beslag genomen heeft herhaaldelijk teksten opdoken die niet meer konden worden opgenomen in de delen waar ze eigenlijk thuishoorden.
Walter Benjamin
Toen Benjamin in 1940 uit Parijs wegvluchtte, gaf hij een groot deel van zijn aantekeningen aan Georges Bataille in de Bibliothèque Nationale ter bewaring. Het merendeel van deze papieren, die in 1947 aan Adorno werden overgedragen, is in 1982 gepubliceerd in deel V (het ‘Passagen-Werk’). Hoewel Bataille waarschijnlijk in de overtuiging verkeerde dat dat alles was wat hij op verzoek van Benjamin verstopt had, bleek in 1981 dat er zich nog een hele serie teksten van Benjamin in de Bibliothèque Nationale bevond. Naast enkele typoscripten van essays (zoals ‘De verteller’) die nauwelijks of niet afwijken van de reeds bekende versies, bevonden zich hierbij ook talrijke voorstudies voor het ‘Kunstwerk’-essay en de Brecht-commentaren en vooral voor de essays over Baudelaire. De meest opmerkelijke vondsten waren echter Benjamins sonnetten op de dood van zijn vriend Fritz Heinle, die als definitief vermist beschouwd werden, en een getypte versie uit 1938 van de ‘Berlijnse jeugd rond negentienhonderd’, een veel latere versie dan de tot op heden bekende. De volgorde van de fragmenten is ingrijpend veranderd; negen van de ons bekende fragmenten zijn niet opgenomen en elf ervan zijn sterk gewijzigd. De meeste wijzigingen bestaan eruit dat Benjamin de teksten ontdaan heeft van alles wat hij overbodig achtte; zo is het fragment ‘De kasten’ teruggebracht tot zijn essentie: ‘De kous’. Hierin vertelt hij hoe hij als kind keer op keer zijn tot zakje omgeslagen kousen opende om te bemerken dat wat eerst nog ín de kousen zat, het Meegebrachte, verdween en op die manier leverde hij keer op keer het bewijs voor het raadselachtige inzicht dat ‘vorm en inhoud, omhulsel en omhulde, één en hetzelfde zijn’. Het leerde hem ‘de waarheid zo behoedzaam uit de literatuur te voorschijn te halen als de kinderhand de kous uit “het
zakje”.’