Christus
De Japanner Tsukasa Kodera schreef een aardige studie over de doorwerking van de godsdienstige denkbeelden in de thematiek van van Goghs werk. Het verwonderde mij in hoge mate dat dit nog nooit gebeurd was. Kodera laat onder andere zien dat kennis van de preken van de dominees waar Van Gogh naar luisterde belangrijk is om de keuze van zijn onderwerpen bij het schilderen te begrijpen. Zijn plan voor de stichting van het Gele Huis, een kloostergemeenschap van schilders die allen in een soort natuurgodsdienst geloofden, is duidelijk een substituut voor het verlies van zijn christelijk geloof.
Zijn afval van het christendom en zijn bekering tot de schilderkunst kon plaatsvinden dank zij een belangrijk verbindend element. Van Goghs natuurbeleving. De natuur werd in de negentiende eeuw als iets goddelijks gezien, een werkelijkheid waar God beleefd kon worden. Dat gold zeker voor Van Gogh. Terecht kon hij de Hollandse dichter nazeggen: ‘Ik ben aan d'aard gehecht met meer dan aardse banden.’ Hij hield zielsveel van de natuur; de brieven staan vol prachtige natuurobservaties. Hij vraagt zich af: ‘Zou het niet zo kunnen zijn dat als je van iets houdt, je het beter en juister ziet dan wanneer je er niet van houdt?’ Natuur bracht hem rust. ‘Als je denkt aan al die dingen waarvan je de achtergrond niet begrijpt, wat kun je anders doen dan naar de korenvelden kijken?’
Als Van Gogh dit schrijft, is hij al onderhevig aan aanvallen van gekte. De brieven die hij in die periode schrijft zijn soms van een grote schoonheid en fascinerend door de snelle afwisseling van emotie, waanzin, common sense, achterdocht, hartstocht en obsessie voor de kunst. Zijn toestand lijkt op die van de sensitivistische Gorter, die precies in dezelfde tijd met koortsige ogen door de natuur ging, dronken was van het licht en zijn extase in woorden trachtte te vangen.
Van Gogh wist heel goed dat zijn wijze van schilderen en de intensiteit daarvan tot waanzin moest leiden. Zo schrijft hij niet zonder understatement aan zijn broer na een aanval van gekte: ‘Het blijft een feit dat ik voor het bereiken van de hoge gele noot die ik deze zomer heb bereikt, wel een beetje boven mijn krachten moest werken.’
Van Gogh was - laat ik het nog maar eens een keer zeggen - een genie. De momenten van waanzin op het einde van zijn leven lijken een bijna vanzelfsprekende eindfase voor zijn drang naar het absolute, zoals dat ook voor Nietzsche gold, die bijna in dezelfde tijd in de waanzin belandde. Voor Nietzsche was het genie in de eerste plaats de mens die niet aan de vervreemding ten prooi gevallen was van de steriel geworden, decadente beschavingswereld van de negentiende eeuw, iemand die voldoende authenticiteit, ‘gezondheid’, kracht en scheppend individualisme bezat om het nihilisme tegemoet te treden. Niet alleen Van Goghs schilderijen maar ook zijn vaak schitterende brieven maakten mij duidelijk dat Van Gogh zo'n iemand was. Hij bezat volgens mij iets van de Genie-Moral van Musils Mann ohne Eigenschaften. Dat wil zeggen dat hij ten koste van veel strijd zich onttrok aan allerlei fixaties, sociaal, familiaal, ideologisch, waartoe hij als zoon van een dominee veroordeeld leek. Hij was om het op de wijze van Musil te zeggen een potentieller Mensch, die bewust gericht was op mogelijkheden zonder evenwel het wonder van de gewone werkelijkheid uit het oog te verliezen. Aan de Genie-Moral is eigen dat er naast het verlangen naar authenticiteit en spontaniteit ook een gerichtheid is op Ganzheit, een religieus-mystiek verlangen naar eenheid en totaliteit, iets wat Van Gogh in hoge mate bezat, zoals uit zijn grote bewondering van de Christus-figuur blijkt. Christus was voor hem aanvankelijk, toen hij nog gelovig was, een ethisch voorbeeld, dat hij in een grote apostolische ijver maniakaal trachtte na te volgen. Toen hij het christendom had afgezworen, bleef Christus hem artistiek boeien. Hij noemde hem een kunstenaar groter dan alle andere kunstenaars, omdat deze met echte mensen werkte in plaats van beelden. Het grootste wat een kunstenaar kon bereiken is door middel van de
kunst dat Christus-ideaal nabij te komen: werkelijkheid en mensen om te vormen en daarmee de scheiding tussen kunst en leven op te heffen.
Het concept van de kunstenaar als navolger van Christus is een romantisch concept dat omstreeks 1890 weer in de mode kwam en een opleving beleefde bij het humanitaire expressionisme tijdens de Eerste Wereldoorlog. De jonge Paul van Ostaijen wijdde toen aan Van Gogh een lang gedicht. Hij constateert daarin bij Van Gogh een vermogen tot transformatie, een vermogen om gedreven door innerlijk vuur de werkelijkheid om te vormen tot een nieuwe werkelijkheid. Precies als bij Christus stelde liefde, aldus Van Ostaijen, Van Gogh in staat ‘alles te martelen, te doden in schoonheid’. En hij vervolgt: ‘Kunst is de liefde in elke daad. / Kwintessens. En het volledig liefde zijn. / En dit is liefde als Vincent deed: / de talenten die hij kreeg, tot de waanzin, tot het leed / dat vreugde wordt, levend maken.’
Dat zijn grote woorden. Het wonderbaarlijke is dat Van Gogh een der weinigen is geweest die zulke grote woorden waargemaakt heeft. Niet alleen zijn schilderijen en tekeningen maar ook zijn schitterende brieven zijn daarvoor een bewijs.
■