Met voetnoten, zonder vindplaatsen
Henk Neumans geschiedenis van het Nederlandse veiligheidsbeleid 1940-1945
Impasse te Londen Nederlands veiligheidsbeleid 1940-1945 door H.J. Neuman Uitgever Veen, 302 p., f 39,90
Bert Zeeman
Aan het eind van dit jaar neemt Henk Neuman afscheid als directeur van Nederlands enige think tank op het gebied van de internationale politiek, het Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen ‘Clingendael’. Neuman heeft in de bijna acht jaar dat hij directeur is geweest, net als in de dertien jaar ervoor als directeur van het Nederlands Instituut voor Vredesvraagstukken (een van de voorgangers van ‘Clingendael’), vooral naam gemaakt als commentator op radio en televisie en niet zozeer door diepgravend wetenschappelijk of beleidsadviserend onderzoek. Zijn positie is dan ook lang niet altijd onomstreden geweest, zoals bijvoorbeeld duidelijk werd door het gekrakeel rond zijn benoeming in 1984 tot bijzonder hoogleraar naoorlogse geschiedenis van het internationale veiligheidsbeleid aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Twijfels over met name zijn wetenschappelijke kwaliteiten verhinderden lange tijd een benoeming, die uiteindelijk toch door het Bestuur van de Stichting Het Nuyensfonds werd doorgezet. Als het Neumans bedoeling nu is geweest om aan de vooravond van zijn pensionering met Impasse te Londen. Nederlands veiligheidsbeleid 1940-1945 zijn criticasters voor eens en voor altijd de mond te snoeren, dan moet geconstateerd worden dat hij daarin niet geslaagd is. Zijn studie naar het Nederlandse veiligheidsbeleid gedurende de Tweede Wereldoorlog is rommelig, onevenwichtig en kan zeker de toets der wetenschappelijke kritiek niet doorstaan.
Om met dat laatste te beginnen, het belangrijkste bezwaar tegen Neumans studie is het ontbreken van een adequate bronvermelding. Ter verontschuldiging meldt de auteur nog wel dat in ‘overleg met de uitgever ernaar gestreefd (is) het aantal voetnoten beperkt te houden’, maar waarom dan in de ruim honderd voetnoten die wel opgenomen zijn verwijzingen naar onbenullige kranteberichten uit de Brighton Evening Argus (sic) en niet naar het archiefmateriaal waaruit hij zo veelvuldig en uitvoerig citeert? Het is absoluut onduidelijk waarom in het ene geval bronvermelding wel en in het andere niet achterwege blijft, en juist van een studie die erop gericht is een leemte in onze historische kennis op te vullen mag verwacht én geeist worden dat de vermelde gebeurtenissen en feiten controleerbaar zijn.
Een tweede kritiekpunt: Neuman pretendeert het ‘veiligheidsbeleid’ van de Nederlandse regering-in-ballingschap te beschrijven, maar nergens omschrijft hij wat hij nu precies onder dat veiligheidsbeleid verstaat. Impliciet is dat natuurlijk wel uit Impasse te Londen af te leiden. In vijfentwintig hoofdstukken onder vaak nietszeggende hoofdstuktitels (‘Wat kosten de rozen?’, ‘De Peking-connectie’, ‘De oorlogskreet van de Choctaws’) wordt uitvoerig beschreven hoe de regering in Londen en haar vertegenwoordigers in Australië, Ceylon en de Verenigde Staten probeerden enige militaire bijdrage te leveren aan de strijd tegen Duitsland en Japan. Vele pogingen om militaire eenheden op poten te zetten, gekonkel en gedraai van hoge militairen en een onafzienbare reeks militaire afkortingen (BDZ, CLG, SBN, OBSO, DLS) passeren de revue, maar wordt daarmee ‘veiligheidsbeleid’ beschreven? Slechts in enkele hoofdstukken maakt Neuman het waar dat hij de beleidsvorming en beleidsbeslissingen voor de Nederlandse veiligheid naast elkaar zet.