Vrouwentheater
Rodden geeft een degelijk overzicht van de wijze waarop spraakmakende recensenten, culturele stromingen en politieke richtingen in geschrifte op Orwell reageerden. Wat dat aangaat kan zijn boek dienen als een compleet naslagwerk. Hij laat zien hoe het beeld van de auteur veranderde - voor en na Animal Farm en 1984, tijdens de periode van de Koude Oorlog, de tijd van de angry young men, de jaren zestig, 1984 - en hoe het verschilde al naar gelang de politieke of maatschappelijke positie van de recipiënten. Rodden concentreert Orwells reputatie in vier trefwoorden: de Rebel, de Gewone Man, de Profeet en de Heilige, en beschrijft hoe deze titels de schrijver deelachtig werden. Sommigen noemden hem liever ‘Vijand van de Mensheid’ (Pravda) of ‘Vrouwenhater’ (feministische publikaties), maar hun invloed was gering.
George Orwell, in 1984 in aanbouw bij Madame Tussaud, Londen
camera press/abc
Het probleem met de vier benamingen die Rodden hanteert is dat ze zo voor de hand liggen, dat een onderzoek naar hun herkomst nog het meest weg heeft van spijkers op laag water zoeken. Wat hebben we eraan te weten dat de New York Herald Tribune Review de eerste was die Orwell na de verschijning van 1984 een profeet noemde, terwijl iedere redacteur van de Axelse Courant ook op deze benaming was gekomen, omdat ze onvermijdelijk voortvloeit uit de roman zelf. Er is niets bijzonders aan: H.G. Wells, Aldous Huxley en Zamjatin werden naar aanleiding van hun toekomstromans eveneens profeten genoemd. Zo is het ook nauwelijks verwonderlijk dat Arthur Koestler bij Orwells overlijden schreef dat deze een rebel was geweest. De overledene ging vechten in de Spaanse Burgeroorlog, bekritiseerde in Saluut aan Catalonië de kwalijke rol die de communisten op het Iberisch schiereiland speelden, haalde zich zo de woede van de linkse Britse intelligentsia op de hals en sprak toen op zijn beurt zijn afkeer uit van ‘smelly little orthodoxies’. Hij bekritiseerde het conservatisme, maar evenzeer de hypocrisie in het eigen socialistische kamp, hoeveel tegenstanders hem dat ook opleverde. Orwell, strijder tegen onrecht bij vriend en vijand. ‘Hij kon zijn neus niet snuiten zonder te denken aan de arbeidsomstandigheden in de zakdoekenindustrie,’ grapte zijn vriend en criticus Cyril Connolly eens. Kortom, een beetje lezer kon zien dat Orwell een soort rebel was, met principiële en moralistische trekjes, die hem na zijn dood ook nog het adjectief ‘Heilige’ bezorgden. Koestler schreef slechts op wat vele lezers ook al in hun hoofd hadden. Hij was niet de maker van een imago, maar een bijna toevallige boodschapper. Rodden hecht echter veel belang aan Koestlers rol en verklaart ook nog dat Orwells rebelse reputatie zich ‘rond het midden van de jaren vijftig had
verbreid tot ver buiten Londense intellectuele kringen’! Het is alsof Rodden de muis wel wil zien, maar niet de olifant die er pal naast staat. Natuurlijk, het beeld van Orwell werd beïnvloed door critici, instituties en groeperingen en het bezwaar is niet dat Rodden hun invloed onderzoekt, maar dat hij deze op zichzelf stelt en tot bepalende factor maakt. Echt zinvol wordt zo'n studie pas wanneer erin wordt nagegaan hoe het werk van een auteur en andere factoren in relatie tot elkaar staan bij de vorming van een schrijversimago. Want wie zich ook in de openbaarheid als vervormend intermediair tussen lezer en auteur plaatst: de lezer kan altijd zelf nog lezen.
■