Het lichaam van de vrouw die niemand kende
De universele waarde van ‘Beenderen’ van Ch. Hove
Beenderen door Ch. Hove Vertaling Lieke Frese Nawoord Jan Kees van de Werk Uitgever In de Knipscheer, 165 p., f 29,50
Louise Fresco
Het is verleidelijk te denken dat de grootste literatuur gaat over onderdrukking en strijd, over onrecht en machteloosheid. Het zijn fenomenen die zo oud zijn als de mensheid, maar die elke keer weer ontroeren als we ze weerspiegeld zien in het lot van een enkeling. Hoezeer verbleken de dilemma's van een burgerlijk bestaan in een Nederlandse nieuwbouwwijk niet, naast de hartverscheurende zoektocht van een moeder naar haar in de burgeroorlog verdwenen zoon? Toch moeten we voorzichtig zijn met zo'n oordeel: grote thema's van leven en dood garanderen geen grote literatuur. Een schrijver die daarover durft te schrijven, moet voortdurend op zijn hoede zijn voor valse sentimenten en jongensboekenheroïek.
In Beenderen - Bones, de eerste roman van de jonge dichter Ch. Hove - is de auteur er op wonderbaarlijke wijze in geslaagd een dergelijke thematiek nieuwe vorm te geven. Over oorlog gaat het, een nauwelijks nader gedefinieerde burgeroorlog, de oorlog dus, want elke oorlog bevat identieke elementen: pijn, vertwijfeling, zoeken, geweld. Beenderen is geconstrueerd als een polyfoon lied, waarin verschillende stemmen, elkaar aanvullend en onderbrekend, de geschiedenis bezingen van Marita, een moeder op zoek naar haar zoon die zich aangesloten heeft bij de vrijheidsstrijders die in opstand zijn gekomen tegen het regime. De figuur van Marita wordt telkens door anderen belicht, die haar gekend hebben: dorpsgenoten, een buurman, haar echtgenoot, de verloofde van haar zoon, de grootgrondbezitter voor wie de meeste dorpelingen werken. Allen roepen zij een beeld op van een vrouw die, onervaren maar vastberaden op weg gaat naar de hoofdstad, waar zij vermoedt dat ze aanwijzingen kan vinden over het lot van haar zoon. Beenderen is in zekere zin een tijdloos boek. De chronologie van de gebeurtenissen valt pas gaandeweg te achterhalen, doordat we langzaam zien hoe de geschiedenis haar sporen heeft achtergelaten in het sediment van de herinnering. De chronologie is ook niet zo belangrijk als het proces van het zoeken zelf. Via allerlei aanwijzingen dringt het tot ons door dat Marita al dood is, dat dit boek het verleden beschrijft, als we vernemen dat Janifa, haar aanstaande schoondochter, in het lijkenhuis van het ziekenhuis heeft gevraagd om ‘het lichaam van de vrouw die niemand kende’. Door de herhaling van bepaalde verhaalelementen heeft het boek een heel bijzonder ritme. Hoves taal is prachtig en bijna bezwerend (en blijft dat ook in de uitstekende vertaling). Doordat de verschillende personen Marita vaak direct toespreken, krijgt het geheel bijna het karakter van een beurtzang. ‘Marita, waarom moest
je zo nodig alleen gaan? Zeggen ze niet, je bent pas op reis met z'n tweeën? Je weet heel goed dat ik met je was meegegaan, je had het maar in mijn oor moeten fluisteren. Ik zou zijn gevlucht met je naar de stad waar, zeggen ze, het daglicht nooit ophoudt.’ ‘Het is niet goed om almaar te huilen, Marita. Mensen zeggen dat veel huilen betekent dat je spoedig dood gaat. Huilen en dood zijn vrienden, Marita.’ Naast de lyrische passages bevat Beenderen echter ook een aantal wat moeilijker te begrijpen hoofdstukken waarin oude volksverhalen een belangrijke rol spelen. Aan enige idealisering van het plattelandsleven ontkomt Hove niet, maar deze bezwaren vallen in het niet bij de kracht van het boek, dat dan ook terecht met de Noma Award werd bekroond. Hove is in staat geweest ons een beeld te geven van de waarheid en de leugen die met oorlog gepaard gaan. De persoon van Marita zelf is het symbool voor de moeizame weg die een samenleving moet gaan om zich te verzoenen met de vrede. Beenderen had in Oost-Europa kunnen spelen, of in het Italië van de vorige eeuw, of tijdens de Spaanse burgeroorlog. Maar het speelt ergens anders.