Bidden
Bij een dergelijke eigenzinnigheid en zo'n noodlottige levensloop past, als je het voor het zeggen had en de clichés de vrije loop mocht laten, een klein, nog onontdekt maar geniaal oeuvre en niet de plaatsing van één gedichtje in een bloemlezing, dat er bij een volgende druk weer uit vliegt.
Het zou opbeurend zijn geweest als Loet Swart alsnog had aangetoond dat Jaap van Domselaer een miskende dichter is. Maar de biograaf, hoewel gefascineerd, constateert in zijn woord vooraf in alle oprechtheid: ‘De interesse voor de ontwikkelingsgang van Van Domselaer, die zich voor alles dichter wist, gaat de uiteindelijke waardering van zijn poëzie te boven.’ Het is blijkbaar de absolutistische levenshouding van de jonge dichter die hem intrigeert, diens compromisloze overgave aan de dichterlijke roeping, een waagstuk dat zal eindigen in ontgoocheling.
Het is een sympathiek en met toewijding gemaakt boekje, een aanwinst, een verrassing en je vraagt je na lezing dan ook af waarom je enthousiasme niet groter is.
Het komt door de presentatie van het materiaal. Dat is te interessant om zo fragmentarisch te worden gepubliceerd. En verder slaagt Swart er niet in een duidelijk beeld te geven van de complexe indeeënwereld waaruit Van Domselaer voortkwam. Hij heeft de jonge dichter jaren geleden ontdekt tijdens de colleges van zijn Nijmeegse hoogleraar Meeuwese, een zeer precieze geleerde, die de relatie Van Eyck-Verwey behandelde. Swart onderzocht de nalatenschap van de dichter en voerde vele gesprekken met familie, vrienden en anderen om tot een verantwoord portret te komen. De biografische schets maakt een bescheiden, betrouwbare maar onvolledige indruk.
Want Van Domselaers extreme ideeën over het dichterschap, over de functie van het eerste, tweede en derde woord bij het ontstaan van poëzie komen niet uit de lucht vallen. Hetzelfde geldt voor zijn welhaast mediamieke dichterlijke instelling, als iemand die in wanhoop schijnt te wachten op het inslaan van de Heilige Geest. Interessant - en actueel - zijn zijn gedachten over objectiviteit in poëzie en over wat je het scheppende aandeel van de taal zelf zou kunnen noemen.
Zeker, de namen Mondriaan. Van Doesburg, Talma, Stijlbeweging, Nieuwe Kring vallen. Maar welk gedachtengoed accepteerde en verwierp de jonge Van Domselaer? Tegen welke orthodoxieën van zijn vader had hij zich te weer te stellen? Dat senior een grote invloed had, zal de zoon later onder ogen zien.
Jaap van Domselaer
Geheel onder: Handschrift van Jaap van Domselaer, maart 1940
De jonge dichter blijkt bekend met poëticale inzichten van Mallarmé. Wat betekenden ze precies voor hem? En wie Van Toorns leuke boekje over Bergen gelezen heeft, moet wel veronderstellen dat ideeën uit de kring van Stefan George. Van Domselaer jr. vertrouwd zijn geweest, dat hij gesprekken heeft gevoerd met de Duitse immigrant Wolfgang Frommel, een geestverwant van George. Daarover niets bij Swart.
Zo blijft het ook tamelijk onbegrijpelijk waarom een jong dichter een zo archaïsch klinkend idioom hanteert, alsof hij nog nooit van Forum had gehoord. Maar dat heeft hij wel degelijk. In zijn dagboek, 8 december 1941, verantwoordt hij kort maar zelfbewust zijn bewondering voor Du Perron en een aantal van diens publikaties, waaronder Het gebed bij de harde dood. En merkt dan op: ‘Inzake poëzie ben ik het trouwens geheel oneens met hem.’ Niet verbazingwekkend; zijn grote voorbeelden zijn anderen.
Over het dichterschap heeft de achttienjarige al zeer uitgesproken gedachten. Hij is een epistolair talent van de eerste orde en schrijft aan P. Talma, 1941: ‘Een werkelijk dichter wordt evenzeer door de functie dichten geleid, als een werkelijke monnik, veronderstel ik, door de functie bidden.’ Talma is kloosterling. Hoezeer Van Domselaer het dichten zelf opvat als een bestaanswijze, veel meer dan als een middel om geestelijke ervaringen te verwoorden of publiek te maken, blijkt uit regels die hij in dezelfde brief besteedt aan Leopold, met wie hij zich ongetwijfeld verwant heeft gevoeld. ‘Een dichter als Leopold was in het bezit van een geheim, dat wil zeggen dat hij iets bezat waar men zo maar niet achter is: een bepaalde wijze, voor hem alleen mogelijk, van gelukkig zijn, een eigen ethiek, zou ik willen zeggen. Gelukkig zelfs in het ongeluk, want wanneer hij zijn menselijk ongeluk d.w.z. zijn onbevredigende gemeenschapszin, zijn door onmenselijk grote sensibiliteit zeer wondbare en dientengevolge zeer gewonde persoonlijkheid, wanneer hij dit alles tot “object” van zijn dichten “koos”, verkeerde het in schoonheid, waarover hij eerst in verrukking moest geraken om eŕ éen woord over te kunnen zeggen dat poëzie werd.’