Buitenproportioneel revolutionair
De ironische krakersroman van Irun S.
Charges door Irun S. Uitgever In de Knipscheer, 176 p., f 29,50
Frans de Rover
Het probleem van debuterende schrijvers is meestentijds dat zij veel te veel in éénmaal te vertellen hebben. Aan de uitgever valt de taak toe om dat enthousiasme enigszins te dempen. Bij het debuut van Irun S. heeft de uitgever het blijkbaar wel voor gezien gehouden. Charges mag dan bekroond zijn met de (eerste) Nationale Debuutprijs van de Stichting Lift, het is een chaotisch boek: een wirwar van stijlen, een onbeholpen structuur, een vaak affreus taalgebruik en dat alles dan nog versierd met een soort artistiek geschilderde notenbalken voor blaasinstrumenten. Aldus wordt een door de tijd achterhaalde inhoud gepresenteerd. Want waarover praten wij: over de tijd waarin krakers met omineuze namen als Ox, Onze, Mil, Vif, Forteet, Dosso, Tressie en Quod huizen en gebouwen kraakten. Revolutie kraaiden. Acties voorbereidden, zoals de ‘Aktie Oktaaf’, codenaam voor een wegsleeppartij van allerhande andermans eigendomsgoederen. Het zenuwcentrum is een gekraakte voormalige puddingpoederfabriek in... in Nijmegen, of all places. Het ruikt er dan ook zoet naar vanillepudding.
En toch, Charges is door verschillende flitsende passages ook wel een leuk boek, dat echter nog veel leuker had kunnen zijn, wanneer Irun S. zijn literaire onstuimigheid wat in toom gehouden had. Want hij wilde nogal wat. Minstens de Max Havelaar evenaren, lijkt me.
Hoofdpersoon-kraker Quod stelt zijn bloedstollende (voor hem althans) avonturen in het Nijmeegse neorevolutionaire laatkapitalistische tijdperk en de weerslag daarvan op de ontwikkeling van het eigen ‘Ik’ op schrift. In zijn verhaal zijn de bijdragen opgenomen van een vriend die het leven en werk beschrijft van Max Stirner, pseudoniem van Johann (en niet Johannes, zoals de vriend hem ‘auf holländisch’ noemt) Caspar Schmidt, die in Berlijn nog filosofie bij Hegel studeerde en in zijn magnum opus Der Einzige und sein Eigentum (1844) pleitte voor een extreem doorgevoerd egoïsme. Aan dat hoofdwerk van de wellicht ten onrechte onder het stof der geschiedenis geraakte anarchistische filosoof van het absolute ik-gevoel is ook het motto van de roman ontleend.
Irun S.
hape smeele
Quods manuscript wordt toegespeeld aan iemand die door zijn contacten in de gevestigde wereld misschien voor een uitgever zou kunnen zorgen, de heer H.J.M. Breedeman. Zoals de naam zegt: een bezadigd man die dik denkt: ‘Een mens moet in het reine komen met zichzelf en met het Leven. Ik vond wat ik zocht in “de mens is op zoek naar zijn vorm”, in de litteratuur. Maar het leven is de litteratuur niet, het leven is een heel andere zaak: het leven is vol compromissen. Leven en litteratuur gaan alleen in de beschouwing samen.’
Breedeman correspondeert met ene S. (en die van voren Irun heet, zoals uit een politierapport blijkt) over het manuscript. En dat vind ik nu een leuke vondst of truc van de schrijver Irun S.: als een type Droogstoppel krijgt Breedeman de rol van ongezouten kritikaster van het manuscript toebedeeld. Maar in dit geval heeft Breedeman in veel gevallen gewoon gelijk; hij neemt mij de wind uit de zeilen. Ik heb wel sympathie voor die man, die bij de lezing van het manuscript het begrip B.P.O. invoert: ‘Een en ander is voor mij het bewijs voor de juistheid van de stelling dat buitenproportionele overdrijving leidt tot oppervlakkigheid. Lieden die zich buitenproportioneel overdreven opstellen kunnen niet anders dan oppervlakkig zijn: zij zijn niet in staat door te dringen tot de kem der Dingen. B.P.O. is een verschijnsel dat is gegrondvest op irrationaliteit en bijgevolg kan het alleen maar leiden tot irrationeel gedrag.’
Ik vind het wat laf om in een kritiek op Charges zo sterk te leunen op het oordeel van de heer Breedeman. Ik betwijfel of hij een aangenaam mens is. Anderzijds, waarom zou ik parafraseren wanneer de heer Breedeman het reeds, zij het met de hem eigen wijdlopigheid,-geformuleerd heeft? ‘Ik vrees dat deze “roman” op zijn hoogst van “historische” waarde zou kunnen zijn, als de beschrijving van het leven in een randgroepering. De naam van de schrijver zal snel vergeten worden. Quod verliest zijn identiteit als hij wordt afgezet tegen de historie, en - ruimer - tegen de tijd. De tijd overschaduwt in de eerste plaats het individu. Zelfs historische persoonlijkheden overleven niet als individu: ze worden geest in de meest ruime zin van het woord: ze gaan behoren tot het denken, en uiteindelijk: het collectieve denken.’ Dat lot zal Quod, ik moet het heer Breedeman van harte nageven, niet beschoren zijn.
Om de roman nog complexer te maken voert Irun S. nog een politieman op, een Nijmeegse Bromsnor onder de naam Hietkamp, die op snor is naar de ‘subservieve papieren’ van ene Quod. Dat moeten immers neorevolutionaire geschriften zijn die de burger angst aanjagen. Op aanwijzing van Breedeman vindt Hietman Quod, maar die weet hem om te praten tot een bijdrage aan het manuscript: ‘Ik moest zelf een rapport opstellen, waarin ik al mijn gedachten over deze zaak kon ventielen (...) Ik meende het te moeten doen, omdat het volk weinig weet van het werk van een politieman die als opdracht heeft de preventieve bestrijding van subservie.’
De toon van de citaten zegt het al: het is allemaal nogal ironisch aangezet, op de grens van het flauwe en dat geeft de roman met een zogenaamd geëngageerd verhaal een veel te vrijblijvend karakter. De vondsten die Irun S. niet ontzegd kunnen worden, monden meestentijds toch uit in puberale schoolkrantjes-literatuur. Het muziekstuk voor zeven blaasinstrumenten waarmee de tekst wordt besloten, komt me dan ook voor als een gepast slotakkoord: iets te hoog kakofonisch geblaas van Stirners ego-toren. Ik geef het laatste woord aan de heer Breedeman: ‘Beetje erg B.P.O. allemaal, jongeman.’
■
Ter Zake is met vakantie