Het Woord
De romantische bevlogenheid en verschillende reminiscenties aan de kinderjaren doen af en toe aan Hendrik de Vries denken. Schuurs sprookjes missen echter het verontrustend geheimzinnige van De Vries. Ook de droom krijgt bij hem zelden het karakter van een nachtmerrie: ‘en slapend naast elkander liggend schiepen / wij heldre dromen waardoorheen wij liepen / zingend als kinderen hand in hand.’ Elke dichter ontspoort wel eens, maar het is mij een raadsel waarom juist zulke vreselijke regels weer aan de vergetelheid ontrukt moeten worden.
Na de oorlog werd Schuur redacteur van Het Woord, met de genoemde Elburg en met Gerard Diels. Dit tijdschrift wordt vaak gezien als een van de wegbereiders voor de Beweging van Vijftig, vooral door zijn meer irrationele benadering van poëzie onder invloed van buitenlandse stromingen als symbolisme en surrealisme. Zo ontstond ook een herwaardering voor ‘de droom’, waarvan Schuur getuige de zo juist aangehaalde regels al eerder blijk had gegeven.
Vanaf deze tijd lijkt zijn poëzie zich soms aarzelend, dan weer krampachtig te willen vernieuwen. In het lange gedicht ‘Om wat ik van de liefde weet’ ontstaat er iets van een eigen geluid. Maar vaak doen de verzen van Schuur aan iemand anders denken in plaats van aan zichzelf.
‘Wij wilden de taal anders hanteren,’ zei Schuur in een interview in 1966, en ‘niet langer uitsluitend gebruiken voor het overbrengen van sentimentele of schokkende feiten. We wilden (...) meer werken met het materiaal, met de taal.’ Van die toenemende autonomie van de taal getuigt zijn latere werk zonder twijfel. In het gedicht ‘Poëzie’, met als motto van Paul Eluard ‘J'écris ton nom’, schrijft de dichter ‘haar naam’ en fluistert ‘de woorden’ die in de laatste strofe in een alfabetische opsomming resulteren: ‘avondrood, achterweg, adem, aarde, / brood, brandende, boordevol, bomenrij, dood, duivel’ tot en met ‘zuster, zielsveel, zaligen, ik en jij’. Je kunt dit lezen als een opdracht; maak van deze woorden een opstel, een gedicht, een goed verhaal, dan komen ik en jij (de geliefde, de muze, de poëzie) bij elkaar. Maar ik vind dat de dichter, dat Schuur dat moet doen. Mij noden dergelijke opsommingen niet tot interpretatie, evenmin als de laatste, ook door het alfabet geïnspireerde regels van ‘Alphagebed voor Melle’: ‘Almachtige angst en aarde / bange cadavers dansen / en fatums gasten haat ik, / jammer kankert langaadmig’ et cetera. Het eindigt, verrassend, niet met ‘Xylofonen yeti zingen!’ maar met: ‘wantrouw xantophylisten! / Yama zadelt!’ Schuurs procédé van bijvoeglijk gebruikte substantieven werkt evenmin nog in een tijd waarin al ettelijke kleine revoluties zijn afgedraaid. Een boomgaarden wereld, een vederen woord, wateren oorsprong of heerbanen aanvang, het klinkt nu wat geforceerd.
Koos Schuur
bert verhoeff
Koos Schuur bleef in de marge van de Vijftigers, deels door de aard van zijn poëzie, maar meer waarschijnlijk omdat hij in 1951 naar Australië emigreerde en daardoor het directe contact met de jongens verloor. Zo ontbreekt hij als enige dichter uit de bloemlezing Atonaal in het in 1965 verschenen Schrijversprentenboek over de Beweging van Vijftig.
In zijn latere werk zien we in die windstilte tussen het oude dat niet meer wil en het nieuwe dat niet wilde lukken soms toch mooie regels. Er waait iets over uit zijn vroegere herfstgedichten in ‘Herfst tot de lippen’: ‘nog staat het grondwater ons niet in de schoenen / maar het dansen wordt sprongsgewijs ongewender’, waarachter het beeld van een noodgedwongen steeds moeizamer springen tussen allengs grotere plassen opdoemt. En het dubbelzinnige dat de poëzie van na de oorlog steeds meer aankleeft, manifesteert zich opeens wel overtuigend in de slotregels van zijn ‘Tekst voor Carré februari 66’:
luister naar de hovaardige mier in de microfoon
merk toch hoe sterk een man staat
die alleen spreekt en plotseling ophoudt.
■