‘Vaak wordt gezegd: tijden veranderen, mensen blijven hetzelfde. Maar net zijn niet dezelfde mensen meer’
Gesprek met de criminoloog Herman Franke over ‘Twee eeuwen gevangen’
Koos Neuvel
De criminoloog Herman Franke promoveerde dit voorjaar op de denkbeelden over misdaad en straf in Nederland, 1770-1990. De studie - van letterlijk uitzonderlijk formaat: bijna duizend bladzijden - verscheen als Aulapaperback bij Het Spectrum: Twee eeuwen gevangen (920 p., f 69,90). Een gesprek over de verschuivingen in de machtsbalans tussen bestraffers en gestraften, en hoe de onderzoeker werd gegrepen door zijn onderwerp: ‘Het onbegrip tussen de sociale klassen maakt het allemaal zo tragisch.’
‘Ik heb een tijd lang in Medemblik dossiers van krankzinnig geworden gevangenen onderzocht, ik kwam daar elke dag tamelijk dizzy vandaan. Wat je daar aan menselijke tragedie over je heen krijgt, is zo invoelbaar.’ Invoelbaarheid van menselijk leed, het is een begrip dat telkens terugkeert bij de socioloog en criminoloog Herman Franke. Hij heeft het daarbij niet alleen over zijn eigen emoties maar evenzeer over die van politici, beleidsmakers, gevangenisbewaarders en burgers in de afgelopen twee eeuwen.
De belangrijkste conclusie die Franke in Twee eeuwen gevangen trekt, is dat er een toenemende gevoeligheid voor leed is ontstaan. Als gevolg daarvan is de positie van gevangenen aanzienlijk minder slecht geworden dan voorheen. Waren gevangenen vroeger gedoemd om te vegeteren in smerige, veelal onderaardse holen, tegenwoordig breekt er een opstandje uit wanneer gevangenen in hun cel niet alle kanalen kunnen ontvangen die de televisie rijk is. Je zou hier over een geslaagd emancipatieproces kunnen spreken.
De beschrijving van deze ontwikkeling is door Franke op grootscheepse wijze aangepakt. In een vuistdik, hoogst leesbaar boek biedt hij de lezer talloze, veelal navrante inkijkjes in de ideeënwereld van gevangenishervormers en het leven achter de tralies. De socioloog Cees Schuyt zei onlangs dat een groot deel van de criminologische onderzoeksrapporten na twee weken alweer vergeten is; hij vond dat er meer boeken geschreven moeten worden die vijf jaar na verschijning nog een bron van inspiratie en correctie zijn. Het werk van Franke kan een dergelijke ambitie niet ontzegd worden.
In zekere zin kan Twee eeuwen gevangen opgevat worden als een Nederlandse tegenhanger van Discipline, toezicht en straf, de klassieke studie van Michel Foucault, met wie Franke krachtig polemiseert. Foucault beschreef de veranderingen in de strafpraktijken die rond 1800 plaatsvonden als het ontstaan van nieuwe, meer subtiele vormen van machtsuitoefening over wetsovertreders. Franke is daarentegen van mening dat de machtsbalans tussen bestraffers en gestraften verschoven is ten gunste van de laatsten, zonder dat er overigens sprake is van machtsgelijkheid.
Tot die verschuiving van de machtsbalans hebben niet in de laatste plaats schrijvers de aanzet gegeven. Van Dickens en Oscar Wilde tot Bernlef en Claus hebben schrijvers de gevoeligheid voor gevangenisleed, soms uit eigen ervaring, er bij de meer ontwikkelde lagen van de bevolking ingeslepen. Essentiëler nog was dat sommige politici zelf opgesloten zijn geweest. Domela Nieuwenhuis en Troelstra ontpopten zich op die manier als strijdbare critici van het cellulaire stelsel. De hervorming van het gevangeniswezen na de Tweede Wereldoorlog heeft ook veel te danken aan het feit dat verzetsstrijders gemerkt hadden dat eenzame opsluiting niet die louterende werking heeft die eraan toegeschreven is.
Zo'n twee eeuwen geleden bestond er nog nauwelijks enige notie van de marteling die eenzame opsluiting is. Franke: ‘De bovenlaag leek het wel aangenaam om je in de gevangenis te kunnen terugtrekken uit de openbaarheid en rustig boeken te kunnen lezen. Dat grote verschil, dat onbegrip tussen de sociale klassen maakt het ook allemaal zo tragisch. Je moet je voorstellen: mensen uit het volle sociale leven, die nooit enige privacy gekend hadden, werden gedwongen zich vijf jaar met zichzelf bezig te houden. Als ze even uit de cel gelaten werden om te luchten, moesten ze zelfs kappen over hun hoofden dragen. Op elke poging tot sociaal contact met medegevangenen stonden zware disciplinaire straffen.’
Herman Franke
bert nienhuis
Niet zo vreemd dat als gevolg hiervan het aantal zelfmoorden en gevangenispsychosen drastisch toenam. Toch, zo constateert Franke, slaagden mensen er veelal in die ellende te doorstaan. Dat roept de vraag op of mensen destijds meer konden verdragen dan nu. Franke kan het definitieve antwoord niet geven. Verwonderd merkt hij op dat mensen die uit een gevangenis stapten ogenschijnlijk toch weer aanspreekbaar waren. ‘Men hield er vaak levenslange tics aan over, keek voortdurend achterom, had schrikreacties, maar toch: ze functioneerden nog. Bij mensen als Breytenbach en Mandela zie je dat ze een kracht bezitten, een intellectuele bagage, maar deze mensen hadden volstrekt niets. Ze wisten bovendien dat hun gezin in de vernieling ging. De pijndrempel moet vroeger hoger gelegen hebben. Dat is niet zo vreemd omdat het hele leven toen meer van pijn doortrokken was. Dat geldt ook voor het psychische. Deskundigen zeggen nu dat een verblijf van een paar weken in een isolatiecel grote schade teweeg kan brengen, maar vroeger zaten de mensen jarenlang in zo'n cel en als ze eruit kwamen spraken ze nog, ze sloegen geen wartaal uit. Er wordt vaak gezegd: tijden veranderen, mensen blijven hetzelfde. Daar ben ik het absoluut niet mee eens. Het zijn niet dezelfde mensen meer.’
Een voor de hand liggende reactie op de gruwelen van het gevangeniswezen uit vroeger tijden is een minzaam, veelbetekenend glimlachen: wat waren mensen destijds toch barbaars en wat hielden ze er een rare opvattingen op na, gelukkig dat we nu in een heel wat humanere tijd leven. Herman Franke verzet zich evenwel tegen een interpretatie van strafpraktijken in termen van ‘humanisering’ en ‘beschaving’. Met dit soort begrippen worden de eigen morele maatstaven op andere tijdperken geprojecteerd, vindt hij.
Niettemin, zo leg ik hem voor, is de conclusie die zich onweerstaanbaar uit zijn boek opdringt niet dat de bejegening van gevangenen wel degelijk veel humaner is geworden en dat zoiets een aanzienlijke vooruitgang betekent? Franke is er niet van overtuigd: ‘Ik weet niet wat je er in sociologisch opzicht mee opschiet om over vooruitgang te spreken. Ik zet mij af tegen een begrip als “humanisering” omdat veel mensen daarbij stoppen. Men denkt daarmee de zaak afgedaan te hebben, alsof het vanzelf sprak dat de mensheid steeds “humaner” is geworden, maar zoiets behoeft verklaring. Bovendien vraag ik mij af of het leed van toen wel te vergelijken is met dat van nu.’
Op mijn suggestie dat die vergelijking misschien inderdaad mogelijk is, stelt Franke dat leed een relatieve zaak is. ‘Er verhongert niemand meer, maar daar staat tegenover dat wij tegenwoordig tamelijk slecht bestand zijn tegen fysieke en psychische ontberingen. En als je over de kloof tussen vrijheid en onvrijheid spreekt, is het twijfelachtig of je over humanisering kunt spreken. De mensen werden vroeger in de gevangenis slecht behandeld, maar daar buiten was de ellende ook groot. Misschien is de kloof tussen vrijheid en onvrijheid eerder groter dan kleiner geworden.’
Het inlevingsvermogen mag dan wel toegenomen zijn, Franke wijst erop dat er ook eigentijdse vormen van doofheid en blindheid bestaan. ‘Wat mij opvalt, is dat ook de meer geengageerde gevangenisdirecteuren altijd zwijgen over de isolatiecellen. Ik denk dat mensen geneigd zijn de meer akelige kanten van hun werk weg te drukken. Als er gegild wordt, doet men een extra deur dicht en de cellen zijn gelokaliseerd op plaatsen waar het geschreeuw niet doordringt. Het idee dat daar iemand staat te schreeuwen zonder door iemand gezien of gehoord te worden, is iets wat mij zeer aangrijpt.’
De afgelopen jaren is er sprake geweest van een zekere verharding in het justitiële klimaat. Duidt dit op een ommekeer in de historische tendens van een toenemend inlevingsvermogen? Franke: ‘Een belangrijk deel van die verharding is retoriek. Er is sprake van enige verlenging van gevangenisstraf, maar aan de andere kant wordt er nog steeds minder vaak gevangenisstraf opgelegd. Er is geen sprake van een teruggang in de rechten van de gevangene, experimenten met dagdetentie en weekendverloven gaan gewoon door. Wel is er een heroplevend vertrouwen in het succes van de justitiële bestrijding van de criminaliteit. Dat geloof is nogal ongepast. Je moet wel reageren op criminaliteit, het straffen blijft noodzakelijk, maar je moet dat niet gaan verdedigen met het argument dat daar ook nog eens een keer een teruggang in de criminaliteit van te verwachten valt.’ Een zekere illusieloosheid omtrent het nut van straffen, zo geeft Franke in zijn boek aan, heeft ten grondslag gelegen aan de verbetering van de positie van de gevangene. Als steeds duidelijker wordt dat de gevangene niet als een moreel gereinigd mens de buitenwereld instapt, wordt het steeds moeilijker om het leed dat de gevangenisstraf is, te rechtvaardigen. Als het leed nergens goed voor is, wordt de aandrift tot verzachting steeds urgenter. Maar, zo opper ik, kan diezelfde illusieloosheid niet ook tot een veel cynischer conclusie leiden: als gevangenen klaarblijkelijk onverbeterlijk zijn kunnen we ze dan niet beter zo lang mogelijk opsluiten opdat ze zo weinig mogelijk schade aanrichten? En is dat niet een geluid, nu niemand meer in de resocialisatie-idealen van voorheen gelooft, dat steeds duidelijker de boventoon aan het voeren is?
Franke hoort die geluiden ook wel maar ze verontrusten hem niet al te zeer. ‘De harde lijn strookt niet meer met de manier waarop wij over mensen denken. Wanneer zulke pleidooien gevoerd worden, staan er steevast mensen op die de aandacht vestigen op de opvoedings- en psychologische problemen van iemand die een vergrijp begaan heeft en op de dubieuze criteria voor onverbeterlijkheid. Bovendien wordt erop gewezen dat je na langdurige opsluiting als het ware sociaal invalide en ook gevaarlijke mensen op de samenleving loslaat. In zulke gevallen staan de media onmiddellijk bol van de reacties van mensen die zich solidair verklaren met hun vertrapte medemens.’
Een duidelijk voorbeeld van mislukte verharding is de poging tot invoering van de meermanscel. Franke: ‘Die meermanscellen gingen niet door op basis van een soort kongsi tussen bewaarders en gevangenen. Dat de directeuren op de bres sprongen voor de gevangenen, wijst op een versterking van de positie van de gevangenen. Ze hadden hun bestraffers naast zich, die hadden daar zo hun eigen belangen bij, maar dat is bij iedere machtspositie het geval.’ Mijmerend over de toekomst van het gevangeniswezen: ‘Mijn gevoel geeft mij in dat er op dat gebied geen herstel meer te verwachten valt. Ik denk dat de gevangenisstraf steeds verder teruggedrongen zal worden tot de meest ernstige en zwaarste delicten.’
■