Rode wijn en brie
Het Reagan-tijdperk werd gekenmerkt door een steeds sterker wordend conservatisme, zowel van politici als van intellectuelen. Over daklozen, schrijft Ehrenreich, is het heel gewoon geworden om te zeggen ‘dat ze er zelf voor gekozen hebben’. Tienerzwangerschappen - ook nog steeds in stijgende lijn - worden niet bestreden met legalisatie van abortus en voorlichting op school over voorbehoedmiddelen, maar juist met een verbod op dit soort zaken en een beroep op het herstel van de traditionele gezinswaarden. In een grappig stukje over de zwarte, ongehuwde tienermeisjes in de getto's legt ze uit dat als de zwarten gehoor zouden geven aan deze oproep, er niet één maar liefst vier zwarte kostwinners per gezin nodig zouden zijn om de hoofdstroom van de middenklasse te betreden, aangezien het gemiddelde jaarinkomen van een zwarte in het getto ongeveer duizend dollar onder de officiële armoedegrens voor een gezin van vier personen ligt. Het probleem zou nog efficiënter opgelost zijn, wanneer de blanke vrijgezelle mannen uit de rode wijn- en briecategorie allemaal een zwarte ongehuwde moeder zouden trouwen. Dan zou iedereen onder de pannen zijn.
De oplossingen die ze aan de hand doet voor deze alomtegenwoordige geldmisère zijn minder briljant dan haar analyses. Natuurlijk, het geld moet van de rijken afgepakt worden, maar hoe? En het Pentagon kan uitverkoop houden van zijn raketten, en Nancy Reagan mag niet in staat gesteld worden een servies van 200.000 dollar aan te schaffen. En er moet meer en goedbetaald werk komen. Waar het vandaan moet komen is onduidelijk. Bestond er in de jaren vijftig en zestig nog een sterke industriële en ambachtelijke sector (met sterke vakbonden), waarin mensen zonder opleiding terecht konden, dertig jaar later is er nog maar weinig van dit soort werk beschikbaar. Ervoor in de plaats kwam ongeschoold werk in de dienstensfeer (achter de toonbank bij de fastfoodketens, auto's parkeren, particuliere bewakingsdiensten). Werk waar een groot verloop heerst en dat geen vooruitzichten biedt. Het leidt tot een grote toename van marginale personen, die te weinig verdienen om een gezin te kunnen onderhouden, het geld dus liever aan zichzelf besteden en maar zo'n beetje van de ene dag in de andere leven. De vooruitzichten zijn somber en Ehrenreich schetst het allemaal in bittere bewoordingen.
Waar ze ook somber over is zijn de resultaten van het carrière-feminisme. Ze haalt een onderzoek aan naar de bevindingen van vrouwen in topposities bij banken of bedrijven. Ze moesten allemaal te hard en te veel werken; sommigen speelden met de gedachte om zich alsnog, voor het te laat zou zijn, uit de voeten te maken en het moederschap op te vatten. Allemaal ervoeren ze na tien jaar vergaderen over aandelenkoersen of de marketing van ketchup een gevoel van moeilijk onder woorden te brengen onbehaaglijkheid, die sterk deed denken aan Betty Friedans ‘problem without a name’. Voor vrouwen die het wat rustiger aan doen in de rat race en hun werk proberen te combineren met een gezinsleven valt het ook nog niet mee, want er mag dan intussen een nieuwe man zijn opgestaan, het is Ehrenreich niet duidelijk waarom ‘elke man die een luier verwisseld heeft, zich gedwongen heeft gevoeld er een boek over te schrijven’.
■