Zwijgzaamheid en wantrouwen
Van vrijheid is er in Moskou geen sprake. Behalve een klassenstaat, constateert Benjamin, is Rusland ook nog eens een kastenstaat: iemands maatschappelijke status wordt uitsluitend bepaald door zijn verhouding tot de partij. Het openbare leven is doordrenkt van zwijgzaamheid en wantrouwen. ‘Men weegt eenoordeel tienmaal voordat men het tegenover buitenstaanders hardop uitspreekt. Want ieder moment kan de partij terloops, onverwacht, in de Prayda van standpunt veranderen en niemand wil zich graag aan kritiek blootstellen. Aangezien een betrouwbare gezindheid zo niet het enige goed, dan toch voor de meesten de enige waarborg voor andere goederen is, gaat een ieder zo behoedzaam met zijn naam en zijn mening om, dat meer democratisch ingestelde burgers hem niet begrijpen.’
Wat de communistische partij niet bevalt - jazz bij voorbeeld - wordt voorzien van het etiket ‘bourgeois’ en zo bij voorbaat aan ieders individuele oordeel onttrokken. Tegelijkertijd is er op het gebied van het toneel sprake van een imitatie van het armzaligste negentiende-eeuwse Europese theater, een ‘bestoft hellenisme’ gekenmerkt door het soort ‘marmer-starre gebaar’ dat op zich al corrupt is, maar in het revolutionaire Moskou een nog aanzienlijk treuriger effect sorteert dan in Stuttgart. In de literatuur loopt de Moskouse avant-garde twee eeuwen achter. Het gaat er om thesen en dogma's; boodschap en inhoud zijn belangrijker dan vorm en inzicht. De schrijver heeft hier geen enkele bewegingsruimte meer, de revolutie heeft hem tot nuttig lid van de gemeenschap gemaakt. Als functionaris werkt hij nu op het departement van censuur, justitie of financiën. Natuurlijk ziet Benjamin deze revolutionaire sociale inschakeling van het intellect, die tegelijk zijn uitschakeling als intellect betekent, met de nodige gemengde gevoelens, maar uit de manier waarop hij af en toe, vermoedelijk tegen beter weten in, leninistische frasen door zijn betoog strooit (‘Het revolutionaire wezen van de ware techniek wordt steeds duidelijker benadrukt’) blijkt dat hij de communisten desalniettemin vooralsnog het voordeel van de twijfel gunt.
Wat Benjamin van de Russische omwentelingen vindt, is overigens minder interessant dan wat hij Moskou aan onvergetelijke beelden ontfutselt. En het allermooiste is hoe hij die beelden in beweging zet, hoe hij erin slaagt om uit een barre, niet zelden angstaanjagende realiteit iets sprookjesachtigs op te dissen dat op slag alle angst verdrijft. Neem bijvoorbeeld de passage over de auto's in Moskou. Veel zijn dat er niet, zegt Benjamin, maar 's avonds zetten ze wel een veel groter licht op dan ze elders mogen, en ‘de lichtkegels zijn zo verblindend, dat wie er eenmaal in gevangen wordt, hulpeloos op zijn plaats blijft staan.’ Doemt zo onvermijdelijk het beeld op van de opgejaagde, door de staat dag en nacht gecontroleerde burger, op een gegeven moment krijgen die elkaar kruisende lichtbundels ook iets van een theaterverlichting: ‘De paarden van de cavalerie, die in het Kremlin een groot oefenterrein heeft, worden schichtig in hun schijnsel. Voetgangers banen zich moeizaam een weg tussen auto's en tussen weerspannige knollen. Lange rijen sledes, waarop sneeuw wordt afgevoerd. Sporadische ruiters. Stille zwermen raven zijn neergestreken in de sneeuw. Het oog heeft het oneindig drukker dan het oor. Kleuren doen hun uiterste best te contrasteren met het wit. De kleinste bonte lap schittert in de open lucht. Prentenboeken liggen in de sneeuw; Chinezen verkopen kunstige papieren waaiers en vaak nog papieren vliegers in de vorm van exotische diepzeevissen. Dag in, dag uit is men op kinderfeesten ingesteld.’