Arlette
Beauvoir heeft nooit begrepen, maakt Bair duidelijk, waar die haat vandaan kwam. Zij zag het althans in 1985 nog zo: ‘Als de omstandigheden anders waren geweest, als Algren Fransman was geweest of ik Amerikaanse, als er geen Sartre was geweest, denk ik dat we getrouwd zouden zijn en samen gelukkig waren geworden (...) We leken heel veel op elkaar, Algren en ik, behalve dat hij kinderen wilde en altijd van die verdomde katten had, maar hij kon alleen in Chicago leven en ik kon Parijs en Sartre nooit verlaten.’
Maar dan is ze wel al stevig met haar rol als vrouw geconfronteerd, met twee heel verschillende mannen in twee verschillende landen, en daaruit vloeit dan haar eerste grote theoretische werk voort, De tweede sekse. Algren, die regelmatig naar Parijs kwam, mag de gevolgen ervan nog meemaken. Ze wordt op straat bespuwd, krijgt tientallen dreigbrieven en moet lezen dat François Mauriac aan een medewerker van Les temps modernes, het tijdschrift dat Sartre en zij na de oorlog opgericht hadden en dat een grote invloed had, schreef dat hij ‘nu alles van de vagina van zijn werkgeefster wist’. Pas met De mandarijnen, de sleutelroman over hun naoorlogse, politieke activiteiten en liefdesleven, krijgt Beauvoir voor het eerst literaire erkenning. Die roman, waarvoor zij in 1954 de Prix Concourt kreeg, bracht haar pas echt uit de schaduw van Sartre. De cruciale waterscheiding in haar leven vindt dan plaats: De tweede sekse blijkt steeds meer - vooral ook in het buitenland - een gigantisch succes; haar carrière wordt nu gescheiden gezien van die van Sartre, en een nieuwe relatie in de vorm van de zeventien jaar jongere journalist Claude Lanzmann heeft zich aangekondigd. Met hem zal ze zelfs zeven jaar samenwonen, iets wat ze nog nooit met iemand gedaan had en ook nooit meer zou doen. Grote tevredenheid alom, concludeert Bair: ‘Algren is haar klankbord in den vreemde, Lanzmann is van een andere generatie en verder is er gewoon Sartre.’ Voor Sartre is zij alles tegelijk nu: buffer tegen alle vriendinnen tegen wie hij geen nee kan zeggen, organisatrice van zijn afspraken en reizen, en eerste commentatoren corrector van zijn werk. Maar dat laatste frustreert haar steeds meer naarmate zij haar eigen werk daarvoor opzij moet zetten, wat zij overigens altijd en meteen doet. Daarin lagen de verhoudingen niet gelijk, want Sartre heeft zich nooit in die mate voor haar
schrijven geïnteresseerd.
Het begin van het uit elkaar gaan lopen van hun beider levens wordt gemarkeerd door de komst van de achttienjarige Algerijns-joodse Arlette Elkaïm. Deze vriendin van de latere biografe van Sartre, Annie Cohen-Solal, zal langzaam maar zeker de plaats innemen die Beauvoir altijd had: die van toegewijde verzorgster van Sartre en beheerster van zijn manuscripten. Het onsmakelijke gevecht tussen Arlette, die door Sartre als zijn dochter geadopteerd was, en de dan al oude en teleurgestelde Beauvoir over de nalatenschap van Sartre, is niet het meest verheffende gedeelte uit het boek. Noch het wanhopige achterhoedegevecht dat Beauvoir en Sartre leveren tegen het oprukkende structuralisme van de nieuwe triade Lacan, Derrida en Barthes. Ook voor hen was het verrassend snel gegaan: het ene moment waren ze nog het gevierde paar, het symbool van vrijdenkende, politiek-bewogen activisten en de belichaming van een nieuwe vorm van leven en filosofie: het existentialisme. Maar voordat ze het in de gaten hadden, was er alweer een nieuwe literatuur en een nieuwe politiek opgestaan. Sartre verslingert zich valselijk aan het communisme, en daarna aan het enge maoïstische warhoofd Pierre Victor, alias Benny Lévy. Beauvoir heeft er dan al lang genoeg van: ‘Praten, praten, praten, dat was alles wat we deden. Het verveelde me, deze mannen die de wereld wilden veranderen voor hun eigen doeleinden, kleine mannen met gevaarlijk speelgoed, zowel woorden als wapens.’ Ze laat Sartre over aan de steeds groeiende groep jonge groupies om hem heen - iets waar ze later grote spijt en wroeging over heeft - want zelf heeft ze zich in twee volledig nieuwe richtingen bewogen: het feminisme, en de verhouding met Sylvie le Bon die zij in 1960 ontmoet had toen deze achttienjarige studente in de filosofie haar om advies gevraagd had. Ook Bair komt er niet helemaal uit wat het precies tussen hen was, beiden werden woedend als er maar iets in de richting
van een lesbische relatie gesuggereerd werd. In elk geval adopteert Beauvoir haar in 1980 als dochter, en zijn ze tot aan haar dood onafscheidelijk. In feministisch opzicht was ze steeds radicaler geworden, van ‘mannen zijn vijanden’ tot ‘de maatschappij is een van de grote slagvelden voor vrouwen vandaag aan de dag’. Maar ook van die kant kwam vaak kritiek, men vond dat ze zich te veel op de voorgrond drong en alle aandacht opeiste. Toch, besluit Bair haar biografie, is er geen andere vrouw in de Franse literatuur en het culturele leven geweest die zo geassocieerd wordt met de belangrijkste gebeurtenissen, acties en grondslagen van die maatschappij. De tijd zal leren of over zes jaar nog steeds aan mensen de zinvolle vraag gesteld kan worden: wat betekende Simone de Beauvoir voor u?
■