Wat is een wereld zonder gloed?
Gaston Bachelard en de psychoanalyse van het vuur
Douwe Draaisma
Het vuur is bezig uit onze huizen te verdwijnen. Keukens zijn tegenwoordig halve machinekamers waarin open vuur een hinderlijk atavisme begint te worden. De hitte wordt geleverd door elektriciteit en gemanipuleerd met knoppen, schakelaars en digitale timers. Wanneer's avonds de gerechten uit de magnetron worden getild, herinneren alleen de dampen en de ovenwanten nog aan het vuur dat eens nodig was om voedsel te bereiden.
Ook bij het verwarmen van het huis is het vuur in de periferie geraakt. Het vuur in kolenkachels eiste nog een zorgvuldig beheer en een direct contact met de vlammen; in gaskachels, met hun elektrische ontsteking en afgestelde toevoer van brandstof, is het vuur al veel meer afgeschermd en in centrale-verwarmingsinstallaties is het vuur helemaal uit het zicht verdwenen. Wie 's morgens de centrale verwarming aanzet, hoort water borrelen - uitgerekend het element dat in het schema van de wereld tegenover het vuur staat. Wat er rest van de verwarmende vuren van vroeger, brandt op afgelegen plaatsen: in de centrale-verwarmingsketel op zolder of in de kelder.
En toch: helemaal uitdoven doet het vuur niet.
Er moet iets in onze ziel zijn dat zich verzet tegen een wereld zonder gloed, zonder vlammen, zonder de onrust van levend vuur. Waar vuren met een nuttige functie verdwijnen, wordt compensatie gezocht en zo zien we het vuur voor verwarming en koken terugkeren in de zuiver recreatieve vuren van open haard en barbecue. Ligt er niet iets van een oude drift in de rituelen en het pyrotechnisch vertoon waarmee deze moderne vuren worden omgeven?
In zijn in 1938 voor het eerst verschenen en recent vertaalde Psychoanalyse van het vuur, vertelt de Franse wetenschapshistoricus en filosoof Gaston Bachelard (1884-1962) over het door de haardstee omsloten vuur uit zijn jeugd, middelpunt van het huiselijk leven. Zijn grootmoeder blies met bolle wangen door een pijp het suffende vuur aan. Alles werd tegelijk gekookt: de grove aardappels voor de varkens, de fijne voor het gezin, in de as werd een ei gestoofd. Soms werd een wafelijzer op de brandende doorntakken gelegd en kreeg hij een gloeiende wafel in zijn schort gelegd: ‘En dan at ik vuur, ik at zijn goud, zijn geuren zelfs zijn geknisper, terwijl de hete wafel tussen mijn tanden kraakte.’
PSYCHOANALYSE VAN HET VUUR
door Gaston Bachelard
Vertaling Anette Bakker
Uitgever Boom, 126 p., f 28,50
Gravure van Gustave Doré bij Dantes Hel (Tiende zang, vs. 41-12)
Vuur hypnotiseert. Een kind bij het haardvuur legt als vanzelf zijn ellebogen op zijn knieën, steunt zijn hoofd in zijn handen en neemt in een contemplatieve trance de houding van de Denker aan. Met Psychoanalyse van het vuur heeft Bachelard een ‘natuurlijke historie van het mijmeren’ willen schrijven. Door de eeuwen heen hebben mensen hun voorstellingen en beelden, hun complexen en begeerten geprojecteerd in het vuur en een analyse van deze voorstellingen kan inzicht geven in het voorbewuste waaruit ze afkomstig zijn.
Bachelard situeert de mijmering tussen dromen en denken. De droom is lineair: al dromend vergeten we veelal het verloop. De mijmering is net als het vuur stervormig: onze associaties gaan als stralen in alle richtingen, maar keren telkens in het middelpunt terug. Het vuur leent zich bij uitstek voor de mijmering wegens het gemak waarmee het tegenstellingen in zich verenigt. Het werpt licht en tekent schaduwen, het verteert en zuivert, vernietigt en loutert, het is tegelijk intiem en universeel, het kan als liefde branden in het hart maar ook als haat smeulen in de ogen, het brandt in de diepte van de aarde en straalt aan de hemel, het is tegelijk fornuis en Apocalyps, haard en brandstapel, huiselijkheid en onraad.
Starend in het vuur ontwikkelen zich volgens Bachelard primitieve thema's, die een voorstadium zijn van wetenschap. Ze behoren tot een ouder deel van onze psyche, ze zijn resten van de alchimist in de ingenieur. Een van die thema's is het ‘Harpagon-complex’ of de overtuiging dat we niets van wat we tot ons nemen ooit weer afstaan. Het is dit complex dat volgens Bachelard verklaart waarom in de achttiende-eeuwse wetenschappelijke genootschappen berichten over zelfontbrandingen van zware drinkers met zoveel lichtgelovigheid werden ontvangen. Zo vermeldt een onderzoeker in alle ernst het geval van een vrouw wier voedsel vrijwel uitsluitend bestond uit spiritualiën en die op zekere morgen geheel verbrand werd aangetroffen op de uiterste vingerkootjes en schedel na. Ook staat het geval opgetekend van een man die na overmatig gebruik van brandewijn vlammen uitbraakte en van binnen geheel uitbrandde.
De geaccepteerde verklaring voor gevallen als deze luidde dat aan spiritualiën verslaafde personen als het ware met ontvlambare stof doordrenkt zijn en tenslotte door het geringste vonkje kunnen ontbranden. Bachelard laat zien dat deze verklaring paste in de toenmalige ‘substantialistische’ theorie waarin brandbaarheid - nogal circulair - werd toegeschreven aan verzadiging met ‘vuurstof’. Artsen raadden zware drinkers af zich te laten elektriseren.
Een eeuw later vond het thema zijn weg naar Le docteur Pascal van Zola. Op een avond ziet Félicité op de dij van haar oom Macquart, een straffe jeneverdrinker, een klein vlammetje dansen, ‘amper groter dan een waakvlam, stom liefkozend, zo wankel dat de kleinste wrijving van de lucht het verplaatste’. De volgende ochtend treft dokter Pascal alleen een hoopje fijne as aan voor de nauwelijks zwart geworden stoel: ‘Niets restte er van hem, geen botje, tand of nagel, niets dan dit hoopje grijs stof dat op de tocht van de openstaande deur bijna werd
Vervolg op pagina 4