Het zwijgen en schrijven van Christa Wolf
Gerda Meijerink
Door de publikatie van een lang verhaal, ‘Was bleibt’, dat de Oostduitse schrijfster Christa Wolf in 1979 schreef en eind november 1989, na de opening van de Berlijnse Muur, bewerkte, is in Duitsland een controverse ontstaan. Waarom heeft ze dit het verhaal over intimidatie door de Stasi niet eerder gepubliceerd?
Het weekblad Die Zeit heeft de goede gewoonte bij controversiële kwesties verschillende meningen tegenover elkaar te zetten: pro en contra. Het wordt aan de lezer overgelaten de verschillende standpunten naast elkaar te laten bestaan (in de trant van: het is maar hoe je het bekijkt), of om positie te kiezen. In het feuilleton van 1 juni haalt aan de linkerzijde van de pagina Ulrich Greiner genadeloos uit naar de ‘staatsschrijfster’ Christa Wolf en spreekt aan de rechterzijde Volker Hage zijn onverholen bewondering voor haar uit. Aanleiding is het zo juist verschenen verhaal Was bleibt, dat bij Luchterhand is verschenen. Beide critici zijn van het serieus te nemen soort, Greiner is het wat vinniger type, Hage het milde. Waar gaat het om?
In Was bleibt beschrijft een vrouw, een schrijfster die in 1979 een paar weken lang door de Stasi is bespioneerd, wat zich onder die druk tijdens een bepaalde dag in haar bewustzijn afspeelt en welke invloed de voor haar huisdeur gestationeerde auto met de twee veiligheidsbeambten op haar handelen uitoefent. De gewone dingen van de dag, opstaan, ontbijten, schoonmaken, telefoneren, post ontvangen, brieven schrijven, boodschappen doen, krijgen door de aanwezigheid van de Stasi-beambten een dubieuze betekenis, niets gebeurt meer vanzelfsprekend. Is de schrijfster aan het begin van de dag nog in staat als provocatie naar de mannen te zwaaien (ze groeten terug), aan het eind van de dag huilt ze - voor het eerst sinds jaren - en bekent ze zichzelf haar angst. De veranderingen die zich in haar voltrekken, worden zorgvuldig en stapsgewijs beschreven in de geraffineerd eenvoudige stijl die we uit de recente teksten Störfall en Sommerstück kennen, en die zij al sinds Nachdenken uber Christa T. steeds meer heeft geperfectioneerd.
Waar Ulrich Greiner zich zo over opwindt, is dat deze tekst, die al in 1979 werd geschreven en in november 1989 (om precies te zijn: ná 9 november) door haar werd bewerkt, nu verschijnt. Sinds we weten welke methoden de Stasi heeft toegepast bij de intimidatie van mensen en welke fatale gevolgen dat voor velen heeft gehad, zou de ‘staatsschrijfster’ Wolf er wat haar eigen kleine leed betreft maar liever het zwijgen toe moeten doen. Was de tekst echter voor november 1989 gepubliceerd, dan zou dat een sensatie zijn geweest en zou Christa Wolf daarmee waarschijnlijk haar staatsburgerschap zijn verloren.
Greiner verwijt Wolf dat zij nooit werkelijk dat risico heeft willen lopen en zich in al haar werk heeft bediend van de ‘aangename Christa Wolf-Sound’, van een stijl die gekenmerkt wordt door een relatie van onscherpte tot de haar omringende werkelijkheid van het ‘real existierende Sozialismus’. Door niet man en paard te noemen en, zoals in Sommerstück (Nederlandse vertaling, Zomerspel, uitgegeven door Van Gennep), een idylle te beschrijven met vage, niet-identificeerbare aanduidingen van een dreigend gevaar, heeft ze haar teksten een ‘literaire meerwaarde’ gegeven waarin zijzelf en haar lezers een toevlucht vonden. Ook het feit dat zij pas uit de SED is gestapt toen dat al geen gevaar meer voor haar opleverde, voert Greiner aan om te bewijzen dat Christa Wolf haar kritische plicht heeft verzuimd.
Christa Wolf
Hoe anders Volker Hage. Hij wijst op de universele thematiek in Christa Wolfs werk, ziet als context eerder de wereldliteratuur dan de alledaagse socialistische werkelijkheid, prijst de literaire ‘Überhöhung’ van haar persoonlijke ervaringen, verklaart dat haar wereldwijde roem juist berust op het literaire gehalte van haar werk en niet op de belangstelling van haar bewonderaars voor wat er in de DDR plaatsvond. Wie heeft het recht, vraagt hij zich met Max Frisch af, van schrijvers heldendaden te verwachten? Ook Octavio Paz wordt aangehaald: ‘De schrijver praat niet vanuit het nationale paleis, vanuit de Hoge Raad of vanuit de kantoren van de Centrale Comités; hij spreekt niet uit naam van de natie, de arbeidersklasse, de partijen. Hij spreekt niet eens uit naam van zichzelf: het eerste wat een werkelijke schrijver doet, is aan zijn eigen existentie twijfelen. Literatuur begint wanneer iemand vraagt: wie spreekt in mij wanneer ik spreek?’ Dat, aldus Volker Hage, is precies wat Christa Wolf altijd heeft gedaan, het ‘ik’, haar ‘ik’ in twijfel trekken, de bijna-onmogelijkheid beschrijven om ‘ik’ te zeggen. Christa Wolf een laffe staatsschrijfster of een auteur van wereldformaat? Is het maar ‘hoe je het bekijkt’, of is het noodzakelijk om een standpunt in te nemen?
Het is niet voor het eerst dat Christa Wolf onder schot wordt genomen. Marcel Reich-Ranicki verweet haar een gebrek aan karakter toen zij ook na de Ausbürgerung van Wolf Biermann lid bleef van de schrijversbond en van de SED. En dezelfde Volker Hage die nu zo'n pleidooi houdt voor de integriteit van Christa Wolf, vroeg zich nog in het DDR-nummer dat Die Zeit samen met het Oostduitse weekblad Sonntag tijdens de jongste Leipziger Buchmesse het licht deed zien, af of Christa Wolf zich niet ‘te tactisch, te voorzichtig, met te weinig moed heeft gedragen’, terwijl haar niet al te veel had kunnen gebeuren. Hage wijst in dat verband ook op het zwijgen van Anna Seghers tijdens en na het proces tegen Walther Janka, de directeur van de Aufbau-Verlag, die wegens ‘staatsvijandige activiteiten’ tot tien jaar gevangenisstraf werd veroordeeld. Dat is een niet mis te verstaan verwijt ook aan het adres van Christa Wolf, en het is me een raadsel dat er bij Hage van deze kritiek nu niets meer te bespeuren is.
Toen ik begin april een gesprek had met Christa Wolf, die een paar dagen vakantie hield in ons land, vroeg ik haar naar haar mening over de rol die Anna Seghers destijds had gespeeld - of liever: niet gespeeld. Haar antwoord was dat ze de overtuiging had dat Seghers achter de schermen gedaan had wat zij kon en ook erger had weten te voorkomen, en dat men verder niet moest overschatten waartoe zelfs iemand als Seghers in de gegeven omstandigheden in staat was. Ik vroeg haar ook op welke situaties die zij had meegemaakt doelde in het interview met Aafke Steenhuis (De Groene Amsterdammer, januari 1990), die zij ‘moreel aanvechtbaar’ noemde. Een concreet antwoord kreeg ik niet, maar wel verwees Wolf naar haar werk, waarin veel sprake is van het dilemma van iemand die uit twee kwaden het ‘kleinere kwaad’ moet kiezen. Voor een morele volmaaktheid biedt het leven geen mogelijkheid, zei ze, hoofdzaak is dat je naar een morele volmaaktheid streeft. Was dat niet een vorm van resignatie, wilde ik vervolgens weten? Maar Christa Wolf ontkende dat zij zich ooit aan een totale resignatie had schuldig gemaakt en dat er altijd wel een gebied was geweest waarop zij niet had hoeven capituleren.
Ik heb aan dat gesprek met haar een onbehaaglijk gevoel overgehouden, het gevoel dat ik niet meer op de stoel van een literair criticus zat, maar op die van een openbare aanklager. En hoe zou ik mijn rol als rechter kunnen waarmaken? Hoe kan ik nagaan, hoe kan iemand die over te weinig gegevens beschikt nagaan of Christa Wolf, evenals de door haar bewonderde Anna Seghers, ‘erger heeft kunnen voorkomen’ door achter de schermen te doen wat zij deed? Het pijnlijke aan de discussie naar aanleiding van Was bleibt is dat die door critici uit het Westen wordt gevoerd en niet door de direct betrokkenen, door de auteurs die in de DDR bleven tot 9 november 1989 en die tot een oordeel gerechtigd zijn over de moed of het ontbreken van moed bij Christa Wolf in haar rol als schrijfster en in haar rol als (bestuurs)lid van de schrijversbond.
‘Pro en contra’ zou dan wel eens een te eenvoudige tweedeling kunnen blijken, er zit vast nog wel iets tussenin. Daarover mag wat mij betreft Christa Wolf zelf wel wat meer duidelijkheid verschaffen.
■