Tijdschrift
Het voormalige studentenblad Vooys (genoemd naar C.G.N. de Vooys, befaamd hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Utrechtse universiteit in de eerste helft van deze eeuw) heeft zich aan de neerlandistiek ontworsteld en presenteert zich met dit zomernummer (jaargang 8, nummer 3) als algemeen tijdschrift voor letteren. Op het omslag staat Igor Strawinsky, aan wiens muziek een bijdrage is gewijd. Klaas Wellinga schrijft over de nieuwe historische roman in Latijns Amerika, Jacqueline Smit herontdekt de surrealistische schrijfster Leonora Carrington in een mooi opgebouwd verslag van een leeservaring, Maaike Meijer en Frans de Rover schrijven ieder een column, Cor Hospes vertelt een VPRO-radio-programma over Reve in Friesland na en het enige echte neerlandistiekerige stuk dat er nog in Vooys staat is van Thomas Vaessens over de dichter Herman van den Bergh. Deze degelijke en uitvoerige bijdrage is jammer genoeg het minst boeiend. Er is iets vreemds aan de hand met Herman van den Berghs poëtische carrière, die in 1916 met zijn bijdragen aan het blad Het getij is begonnen. Hij schreef toen een aantal jaren toonaangevende expressionistische poëzie en maakte na een lange stilte eind jaren vijftig een niet geheel gelukte literaire comeback met gedichten die het niet tegen het poëtisch geweld van de Vijftigers konden opnemen en die zelfs een aantal jaren geleden in Maatstaf totaal ontmaskerd zijn als gebrekkige vertalingen in plaats van oorspronkelijk werk. Van den Berghs stilzwijgen gedurende ruim dertig jaar is op z'n minst curieus, maar daarover schrijft Vaessens niet. Maaike Meijer spreekt in haar column ‘Het papieren zelf’ haar voorkeur uit voor het lezen van dagboeken en autobiografieen. Ze motiveert die voorkeur met een onverwacht argument: het aantrekkelijke van de lectuur van dagboeken is voor haar dat je je als lezer even buiten de
literatuur kunt wanen en dat is voor een beroepslezer een verademing. Natuurlijk noemt zij ook de sensatie van de lezer als voyeur die een geheim, verboden boek in handen heeft en de troostende werking die het lezen van andermans gemodder kan hebben. Haar theorie is dat degene die in een dagboek schrijft zichzelf als het ware creëert. ‘Het is niet: wie schrijft die blijft, maar: wie schrijft die ontstaat.’ Gebeurtenissen en emoties die ongearticuleerd blijven, verdwijnen in de vegetelheid. Het lijkt bijna een aanbeveling om maar een dagboek te gaan bijhouden, want in die dagelijkse regels schrijf je jezelf te voorschijn, ook al doe je dat dan niet voor publiek. Terecht zegt Meijer dan ook dat veel dagboeken een compenserende functie hebben, bijvoorbeeld als ze alleen in dagen van diepe treurnis worden volgepend. Frans de Rover bericht in ‘Na de muur’ (tot begin van dit jaar heette zijn rubriek ‘Uit de muur’) over Berlijn waar de grenslijn tussen goed en kwaad wordt uitgewist. De consequenties daarvan treft hij gepersonifieerd in een Oostduitse student in zijn collegebanken aan. De studieuze verrichtingen van de jongen worden maar half serieus genomen, want hij blijkt behalve in zijn studierichting ook minstens zo goed te zijn in sport, ideologische theorieën, Russisch en werken op het land. De helft van de studietijd in de DDR wordt namelijk aan die zaken besteed. ‘Ich fühle mich beschissen,’ zegt de student als blijkt dat zijn graad in de Bondsrepubliek niet geldt, een reactie die volgens De Rover exemplarisch is voor zeer velen in Oost-Duitsland, die daarom met open ogen in Kohls mooie praatjes zijn getuind.
Vooys, f 5,90 (f 20, - per jaar). Abonnementen: Trans 10, 3512 JK Utrecht.