Padvinder
De titel van dit deel geeft met melodramatische ironie aan dat er tranen zullen vloeien. Maar tranen wil bij De Kuyper niet zeggen traantjes, het gaat hier om een dijkdoorbraak. Dat kan niet anders bij De Kuyper. De kleine De Kuyper blaakt van hypernerveuze levenslust, er is nauwelijks iets dat hij niet van de opwekkende kant ziet. Maar deze omhelzing van het loutere bestaan wreekt zich op een dag en dan komen er zoveel tranen los dat hij niet meer te bedaren is en enkele maanden niet naar school kan omdat hij ‘ziek’ is.
De identificatie met Mowgli, het mensenjong dat in Kiplings Jungle Book wordt opgevoed door de wilde dieren, maar op een dag hun wereld moet verlaten om volwassen te worden, wordt door De Kuyper niet uitgebeend, maar krijgt de terloopsheid die het had toen hij bij de padvinders was. Het verhaal en de personages van Kipling werden door de akela's wel gebruikt, maar de jongens werd nooit verteld dat het uit een boek kwam. Dat Mowgli uiteindelijk volwassen moest worden drong maar half tot de kleine De Kuyper door, tot hij zelf een echte scout moest worden en de eerste tekenen van de volwassenheid zich aan hem opdrongen. De gebruikelijke rites de passage doen zich bij De Kuyper niet voor, want hij is weigerachtig in het volwassen worden. Hij gaat ‘ondergronds’ om alles te kunnen blijven koesteren waar hij aan hecht. Hij vond ‘cultuur’ het mooiste woord dat hij zou leren kennen, maar weigert instinctief van de jungle een gecultiveerde dierentuin te maken. Het ontstaan van cultuur (wat híj onder cultuur verstaat) is volgens hem sterk met eenzaamheid verbonden.
De kaart van Brussel en Eric de Kuyper
Het innemende aan De Kuypers herinneringen is de verhouding tussen de gretigheid waarmee de hoofdpersoon alles ondergaat (zijn ‘hypernerveuze ontdekkingslust’) en de vasthoudendheid waarmee hij zijn eigen passies en obsessies volgt. Hij is een ‘verzamelaar’ van alles wat het leven te bieden heeft en ‘niet krenterig in zijn bewondering’. Vanaf de eerste pagina's van Mowgli's tranen wordt alles om hem heen verheerlijkt, niet uit koketterie, maar uit genoegen en wellust. Hij hield van de stad (Brussel) ‘als een zeeman van de zee’; het was een ‘vreugde’ om met zijn grootmoeder Bontje om te gaan; het ‘was op zich al een evenement’ om op de chaussée de Louvain te wonen; het was ‘een onschatbaar voorrecht’ om de Sergeants als buren te hebben; zijn moeder ‘had de gave om van de armoede een luxe te maken’; ‘uit Nice kregen ze enthousiaste brieven van tante Jeannot’. Zoveel verheerlijking wordt bij De Kuyper allerminst te veel, omdat het in evenwicht wordt gehouden door het voor hem noodzakelijke egotisme. Veel van wat hem emotioneel aangrijpt moet hij ondergronds houden, omdat hij vage noties opvangt dat de volwassenen het niet accepteren. Men laat hem wel in zijn passie voor dans, maar als een gril van een jongetje. Wanneer hij in een toneelstuk toevallig de vrouwelijke hoofdrol vertolkt, heeft hij er veel succes mee, maar het was kennelijk zo goed dat men hem daarna een beetje ging mijden. Homoseksualiteit was geen begrip waarmee een jongen van twaalf jaar vertrouwd was. Wel met de vage tekenen waaruit het zou kunnen blijken: zoals de sterke indruk van ‘lijflijke verwantschap en medeplichtigheid’ die hij voelt bij Francis, een jongen met wie hij in één bank zit en met wie hij zijn passie voor filmsterren deelt.
De kleine De Kuyper is in een groot deel van Mowgli's tranen ‘ziek’. Hij mag niet naar school (‘de zesde latijnse’), maar wel wandelen. Voor De Kuyper is dat een uitgelezen gelegenheid om weer terloopse portretten te schetsen van familieleden, om Brussel te beschrijven alsof het een heel exotische stad is en om bijna een (verhalend) essay te schrijven over het prikkelen van de zinnen, of dat nu gebeurt door de benen van vrouwen, hun schouders, borsten of zwierende rokken, of door mannenborsten boven minieme slipjes. Prachtig beschrijft hij het ontstaan van een verschil in de waardering voor het naakt. Geleidelijk drong het tot hem door dat het verschil voor volwassenen niet werd aangeduid met ‘mooi of niet mooi’, maar ‘zondig of niet zondig’; in het gunstigste geval plaatste men het naakt in het veilige reservaat ‘kunst’. Op zijn wandeltochten vormden de kranten- en tijdschriftenwinkels de grootste attractie en afwisseling. Daar vond hij de tijdschriften die bij zijn eigen criterium (‘mooi of niet mooi’) pasten: afgezien van de filmsterren in zijn lijfblad Ciné-Revue ook de mannentorso's in Muscles Magazine, een tijdschrift dat uiteraard mee ondergronds ging. Wat hij tot dan toe argeloos openlijk had geuit omtrent (wat hij noemt) ‘de tweede dimensie van de werkelijkheid’ (de esthetische), moest verborgen blijven en noodzakejijk tot het domein van de eenzaamheid gaan behoren.