Schiller, Byron, Sand en ook nog Petsjerin
Een autobiografie met een geur van mystificatie
Van en over het graf door Vladimir Petsjerin Vertaling en nawoord Tom Eekman Uitgever de Arbeiderspers, Privé Domein, 242 p., f 49,90
Koos van Zomeren
Dat Vladimir Petsjerin heeft bestaan, kan men gerust geloven. In deel 7 van Alexander Herzens Feiten en gedachten figureert hij als een man die, gebroken door armoede en eenzaamheid, neerviel in een klooster. In Russian House noemt John le Carré hem een groot dichter en mysticus.
Van deze Petsjerin nu is in het Nederlands zijn autobiografie Van over het graf verschenen. Het boek bestaat uit brieven, geadresseerd aan een neef en een oude studievriend. Het verhaal is springerig en verbrokkeld. Tom Eekman, de vertaler, spreekt in zijn nawoord van een bewust toegepast literair procédé, ‘waarmee Petsjerin een voorloper van onze eigentijdse romanschrijvers genoemd kan worden’. Dat lijkt mij eerlijk gezegd lang niet zeker. Misschien was de man gewoon een warhoofd.
Hoe dan ook, hij werd geboren in 1807, zijn eerste herinneringen dateren van 1812: ‘Wij gingen wonen in het pas op de Turken veroverde fort Kilia. Mijn vader was toen eerste luitenant van het Jaroslavlse infanterieregiment.’
Hij leerde lezen en onderging de invloed van Hübners Honderdvier bijbelverhalen. ‘Een van mijn dromen uit die periode was te sterven voor het heil van het volk en mijn moeder aan de voet van mijn kruis te zien staan.’
Hiermee is de toon gezet. Petsjerin is een lezer. Er zit een hele hoop ervaring in zijn boek, maar telkens als het erom gaat spannen, raakt hij overwoekerd door literatuur. Dat is nogal hinderlijk. Bij elke wending beroept Petsjerin zich op schrijvers. Schiller, Byron, George Sand en nog tien, twintig van die namen - ze zaten allemaal in zijn bagage en gaven richting aan zijn beslissingen. Bovendien verwijst hij onophoudelijk naar de Don Quichot-achtige allures van zijn zwerven en streven. En alsof dat nog niet genoeg is, beschrijft hij het leven bij voorkeur in termen van toneel. In dat kader moet misschien ook begrepen worden dat hij bij herhaling refereert aan zijn werkzaamheden als klerk voor de Tijdelijke Commissie voor het vereffenen van oude rekeningen en financiële zaken bij de Blauwe Brug - geen woord van toelichting, steeds alleen maar deze formule.
Eerder iets voor een absurdistische eenaker of een roman dan een autobiografie, zou je zeggen. Dat is ook nogal hinderlijk, omdat het een zekere mistigheid veroorzaakt. Steeds vingerwijzingen naar een werkelijkheid die achter de einder ligt en net de zonsopgang niet haalt. Je zou weleens willen weten welke pij van deze monnik de ware is.
Als kind al begon Petsjerin Rusland te haten, zijn vaderland werd hem een kerker. ‘In andere landen,’ schrijft hij, ‘tracht men de mens tot ontplooiing te brengen - bij ons maken ze zich maar om één ding druk: hoe een ambtenaar van je te maken, en daarna - wat doet het ertoe?’ En verderop: ‘Dat boezemde mij in Rusland de grootste afschuw in: de gewatteerde ochtendjas. Ik herinner me nog goed: de directeur van de Tijdelijke Commissie voor het vereffenen van oude rekeningen en financiële zaken bij de Blauwe Brug, generaal Metlin, ontving me met een waardig, maar dom gezicht in een gewatteerde ochtendjas...’ Fraaie observaties, genadeloze zinnen, je kunt er zo een honderdvijftig aanstrepen.