Vooruitgang in het oerwoud
De tweede roman van M.M. Schoenmakers
Het schild van de weemoed door M.M. Schoenmakers Uitgever De Bezige Bij, 234 p., f 32,50
Jacques Kruithof
Vorig jaar debuteerde M.M. Schoenmakers met een opvallende roman, De honderd bochten van de koningsarend, die zich hoofdzakelijk afspeelde onder de inheemse bevolking van een Zuidamerikaans land. Het boek werd door de kritiek in het algemeen matig ontvangen, allicht het gevolg van voorbarige loftuitingen in de Haagse Post, en had beter verdiend.
Nu is dan het eerste deel van een drieluik verschenen, Het schild van de weemoed, dat blijkens een toespeling op de collectieve zelfmoord in het vorige boek in hetzelfde, ongenoemde land speelt: het is niet Suriname, maar doet er voortdurend aan denken. Het is een voormalige kolonie, tegenwoordig een ontwikkelingsland; het kampt dus met de bijbehorende problemen, zeg maar de botsing van oude en nieuwe, eigen en vreemde cultuur.
Schoenmakers kiest daarvoor in eerste instantie drie figuren die, zo einde jaren zeventig, aspecten van dat culturele conflict laten zien in de gevolgen die het voor hun eigen bestaan heeft. Hij begint met een Indiaan die uit zijn dorp de rivier afvaart (de trilogie draagt als titel Stroomafwaarts en stroomopwaarts). Aanvankelijk heeft hij gezelschap van zijn vrouw, in hem teleurgesteld, hitsig van aard als zij is (haar eigen woordkeus), maar zij verlaat hem nadat hij een loonslaaf is geworden in een mislukkend ontwikkelingsproject.
Deze Julius herinnert zich nog een ongerept oerwoud, en hij realiseert zich op zijn machteloze manier wat er veranderd is en nog te gebeuren staat. Hij trekt met de moed der wanhoop naar ‘de’ stad, die haar grijpende handen al uitstrekt her en der in het land, tot in zijn verre dorp toe, waar de ingenieurs onlangs zijn neergestreken. Niet opgewassen tegen het ‘nieuwe leven’, niet meer thuis in het oude dat grondig verstoord is, belichaamt hij het oude koloniale probleem dat een cynische ingenieur samenvat als ‘ze bestáán, en nu zitten ze in de weg’. Na de dekolonisatie wordt dat er lang niet altijd beter op, trouwens, ook in dit land niet.
Tegenpool van deze Julius is een Nederlander, althans iemand geboortig uit een zonloos land aan de Noordzee. Hij is belast met het op poten zetten van dat ontwikkelingsproject dat Julius later onder zijn hoede neemt: een kippenfarm en wat daar zoal uit voort kan komen. Het draait op weinig of niets uit, maar wat hem werkelijk parten speelt, is iets persoonlijks: zijn ‘ernst’, het ‘schild’ dat hij probeert af te werpen, waarvan hij verlost hoopt te raken in erotische betrekkingen met gekleurde vrouwen: een stap over de botsing der culturen heen. Tegen het slot van Het schild van de weemoed lijkt hem dat bij een ware geliefde te lukken - maar er zijn nog twee delen te gaan, en alles blijft open.
Het derde personage is de zwarte Oscar, directeur van een bureau voor ontwikkeling. Hij komt het minst uit de verf, lijkt tussen wal en schip te vallen (maar ook dat kan nog anders uitpakken), legt evenwel de verbinding met een later opduikende figuur, de minister van Planning, Opbouw en Vooruitgang. De optimistische trits zweemt al naar satire, en daar komt nog meer van: de man werkt in een kamer vol maquettes van even prestigieuze als onwerkelijke toekomstplannen, zijn enige resultaat in dit boek is een half voltooid wachthuisje voor een buslijn dat met groot ceremonieel in gebruik wordt gesteld.