Vrij Nederland. Boekenbijlage 1990
(1990)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Tweespalt Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 door Jan Fontijn Uitgever Querido, 598 p., f 65,-Dick van HalsemaDrieënzestig jaar geleden publiceerde G. Kalff Jr. de eerste biografie van Frederik van Eeden (1860-1932). Het was een uitgesproken wild boek, waaruit een negatieve stellingname tegenover de toen nog levende Van Eeden zich onuitstuitbaar aan de lezer opdrong. De recensent van De Groene Amsterdammer was er nogal erg mee ingenomen en sprak de hoop uit dat er meer van zulke goede biografieën zouden komen, ‘bijvoorbeeld over Verwey’. Hoe Verwey tegenover deze suggestie stond, weten we ook: hij knipte het artikel uit, onderstreepte de woorden ‘bijvoorbeeld over Verwey’ en schreef in de marge: ‘Dat verhoede God!’ Later legde hij het knipsel in zijn werkexemplaar van Van Eedens Mijn dagboek. De delen daarvan, verschenen tussen 1931 en 1934, gaven hem de kans om zich dan nu maar zelf, al strepend met het potlood, door Van Eedens levensgang heen te werken, om zo aan de basisgegevens te komen voor een nieuwe, evenwichtiger biografie van zijn vroegere zwager. Die verscheen tenslotte in 1939, na Verweys dood. De acht delen Mijn dagboek vonden, met inliggend knipsel, hun weg naar veiling en antiquariaat. Ze zijn nu in mijn bezit, maar logeren, vanwege hun hoge fetisjwaarde, sinds enige tijd bij Van Eedens voorlopig laatste biograaf, Jan Fontijn, op 5 juni gepromoveerd op de studie Tweespalt: Het leven van Frederik van Eeden tot 1901. Het leven van Frederik van Eeden mag dan in veel opzichten een grote chaos geweest zijn - waarover meer - maar laat niemand zeggen dat er in de cirkel waarin zijn biografen (en hun recensenten) opereren geen wondere orde heerst. Sommige biografen willen in de eerste plaats een naslagwerk geven waarin zoveel mogelijk feiten en gevallen uit het leven van hun held een plaats vinden. De chronologie is hun voornaamste leidraad, en als er zich daarnaast een verbindend concept voordoet vanwaaruit het aangebodene nader kan worden geïnterpreteerd, dan is dat mooi meegenomen. Zo'n biografie is bijvoorbeeld het driedelige standaardwerk van Maurits Uyldert over Albert Verwey. Wie wil weten hoe dát ook al weer zat met Verwey, en wanneer dát ook al weer gebeurde, die zal zich niet gauw door Uyldert in de steek gelaten voelen en hij zal daarbij het wat hagiografisch karakter van het opus in kwestie graag voor lief nemen. Uylderts visie op zijn onderwerp beperkt zich tot een algemeen inzicht in de persoon van Verwey en daarmee in diens gang door de wereld en onder de mensen: Verwey was wijs en volhardend en wist wel wat goed was, en zijn leven laat dat ook eigenlijk steeds zien, ook al zagen sommige anderen dat eigenlijk niet steeds even goed. | |
OccultistIn Fontijns Van Eeden-biografie staat wel veel, maar niet alles over Van Eeden, zelfs niet over Van Eeden tot 1901 - bij lange na niet. Een paar voorbeelden. Dat de auteur H. Paulsen die in het augustusnummer 1889 van De Nieuwe Gids schreef over ‘Schilderkunst op de Parijsche Tentoonstelling’ niemand anders is dan Van Eeden - de namen van zijn zoontjes, Hans en Paul, klinken door in dit pseudoniem - dat ben ik bij Fontijn niet tegengekomen. (Verwey vermeldt het terloops.) En wie wil weten wat Van Eeden toen in Parijs te zoeken had, die moet lang en geduldig bladeren voor hij daarover tenslotte iets vindt in het hoofdstuk over Van Eedens relatie met Betsy van Hoogstraten; het had ook in een heleboel andere hoofdstukken kunnen staan. En wat is er nu precies gebeurd met het artikel over de wetenschappelijke occultist Du Prei dat Van Eeden in 1887 aanbood aan het Duitse tijdschrift Sphinx en waarover hij aan Kloos schreef dat het, ondanks zijn beroerde Duits, misschien ‘een droppeltje kalmte’ kon zijn ‘in al die Duitsche omhaal en opwinding’? Hebben ze het genomen of zit het weer ergens in een map in het Van Eeden-archief, of geen van beide? Een ander voorbeeld: wie zich een beeld wil vormen van de mate waarin Van Eedens toneelstukken werden opgevoerd, vindt bij Fontijn geen systematische gegevens waar hij iets aan heeft. Fontijn meldt op bladzijde 278 (in het kader van Van Eedens ‘sociale betrokkenheid’) dat Van Eeden zijn sociale komedie Don Torribio in één maand (december 1886) schreef, dat het stuk in februari 1887 in De Nieuwe Gids verscheen, dat het tot 1890 duurde voor het in boekvorm werd gepubliceerd, en dat het pas in 1903 voor het eerst werd opgevoerd. Dit is een samengestelde mededeling die op dit niveau van Don Torribio-behandeling een zekere uitputtendheid lijkt te hebben. Maar op bladzijde 358 (daar gaat het weer over wat anders, namelijk Van Eedens muzikaliteit) maakt Fontijn melding van een geplande en tenslotte afgelaste opvoering van Don Torribio in Rotterdam eind 1891, met decors van Marius Bauer en met muziek aan Diepenbrock toegedacht. Men zou zich goed kunnen voorstellen dat in een ‘zaken’-biografie deze twee groepen gegevens gecombineerd zouden zijn tot een kleine documentatie omtrent ‘Don Torribio’, en daarin zou dan ook het in Van Eedens dagboek te vinden gegeven moeten zijn verwerkt dat hij in september 1891, in een nachtelijk ‘Torribio-geroes’, met het oog op ‘Rotterdam’ de laatste twee bedrijven heeft omgewerkt. Het is de vraag of in een biografie van een lichtgeraakte tobber als Van Eeden het niet-doorgaan van een aangekondigde première na een omwerking (de NRC gaf in december 1891 oficieel bericht van uitstel wegens ‘moeilijkheden bij de voorbereiding’; eerder in oktober 1891, had dezelfde krant trouw de opvoering bij hetzelfde gezelschap van Van Eedens De student thuis verslagen) niet minstens zo zwaar moet wegen als de gegevens die Fontijn wél geeft omtrent Don Torribio. Als naslagbiografie heeft Tweespalt dus zijn beperkingen, zo goed als in de presentatie van wat er wél is een lichte willekeur niet helemaal te ontkennen is. Maar daarin zit de waarde van Tweespalt dan ook niet in de eerste plaats. Het boek wil niet allereerst een opeenvolging geven van welgekozen en interessante mededelingen omtrent Van Eedens leven en werken, en ook niet een mozaïek van monografiëen over belangrijke aspecten van Van Eeden in verschillende fasen van zijn leven tot 1901. Het wil één samenhangend verhaal vertellen, het is één constructie die wordt gedragen door het bijna onmerkbaar aanwezige lichtgewichtframe van een samengestelde hypothese. Daarin speelt een selectief en bescheiden gebruik van de inzichten van de psychoanalyse een dominante rol.
Excursie van het gezin van Eeden met Jac. P. Thijsse naar het Naardermeer, vermoedelijk 27 mei 1897
Ambivalentie is het grote sleutelwoord in Fontijns studie: anders dan Uylderts Verwey is Van Eeden geen man uit één stuk - al wordt hij in de aanhoudendheid waarmee Fontijn hem verklaart uit zijn fundamentele ambivalentie, als consequent ambivalent man weer bijna wél iemand uit één stuk - maar iemand die verscheurd wordt door innerlijke tweespalt. Het is een diagnose die tegelijkertijd als heuristische formule werkt: de ene ambivalentie roept de andere op uit de baaierd van biografische gegevens, en bij elkaar zijn ze de late uitkomst van iets dat was gegeven met Van Eedens jeugdjaren: een uitgesproken moeizame relatie tussen de ouders, waarbij de jonge Frederik zich zowel gedwongen voelde tot partijkiezen als gedrongen tot verzoening en bemiddeling. (De interessante bijrol die in Fontijns boek is weggelegd voor de verhouding tussen Frederik en zijn oudere broer Johan laat ik hier buiten beschouwing.) | |
Imitatio ChristiDe wereld van de vader staat in dit conflict voor ongeloof, materialisme, cynisme, Schopenhaueriaans pessimisme; die van de moeder voor christendom, naastenliefde, deernis. Wankelend tussen beide roepstemmen evolueert Frederik tenslotte in de richting van de moeder, maar zonder dat de stem van de vader in hem zwijgt. Het streven van zijn moeder naar zedelijke grootheid - een streven dat ze te zeer miste in de vader om die werkelijk te kunnen aanvaarden - werd ook het streven van de zoon, Fontijn geeft hier een Freudiaanse verklaring: zo probeerde Van Eeden, bewust of onbewust, de liefde van de moeder te winnen en de plaats van de vader in te nemen. Het resulteert in een Jezus-identificatie, een imitatio Christi die zowel in Van Eedens leven als in zijn werk is aan te wijzen. Een op den duur als masochistisch te karakteriseren behoefte aan lijden is een aspect hiervan: het is een behoefte die niet alleen in het hart van zijn literaire werk zit, maar die ook het verloop van veel van Van Eedens intieme contacten heeft bepaald. Aan de andere kant waren degenen voor wie Van Eedens menslievende moves bedoeld waren - collega-auteurs uit de kring van Tachtig bijvoorbeeld - niet altijd even goed te spreken over het als neerbuigend ervaren vertoon van morele superioriteit dat Van Eedens hulpacties placht te begeleiden. Maar naast de moreel superieure Jezusachtige figuur, vervuld van zelfverloochenende mensenliefde, zien we ook een Van Eeden die afstand neemt van zijn mensenliefde en een amorele. Nietzscheaanse superioriteit nastreeft. Het is maar één ambivalentie van een hele familie van ambivalenties die nestelde op de plek die Van Eeden heette. Geïdealiseerde, onlichamelijke liefde versus de vooral | |
[pagina 7]
| |
in Van Eedens dromen zichtbaar wordende drang naar agressieve seksualiteit is een andere. Het niet kunnen kiezen tussen en het uiteindelijk door elkaar halen van wetenschap en religie is een derde.
Tekening van Frederik van Eeden naar aanleiding van de brochure ‘Over literatuur’ (1886) van L. van Deyssel over Frans Netscher
En zo kan een mens wel doorgaan met de ambivalenties, op gevaar af tenslotte een Van Eeden te krijgen die, als een soort taalsysteem, helemaal uit binaire opposities is opgebouwd. (Ik vermoed dat Fontijn zelf ook wel even wanhopig zal zijn geworden, toen hij vaststelde dat het schopenhauerianisme van de vader zelf ook weer ambivalent was.) Binnen het geheel van Fontijns exposé speelt dit complex van overwegingen een dragende rol, maar het wordt maar af en toe zichtbaar. En het functioneert perfect; voor wie zijn twijfels heeft aan het verklarend vermogen van deze op psychoanalytische inzichten gebaseerde diagnose van Van Eedens persoonlijkheid - in zijn inleiding geeft Fontijn zelf de bijpassende bescheidenheidstopoi - kan het werken als een sublieme retorische figuur die het verhaal van Van Eedens leven (tot 1901 dan) van binnenuit scandeert. En in dat geritmeerde geheel weet Fontijn op meesterlijke wijze een grote hoeveelheid heterogeen materiaal tot een levende en meeslepende aanwezigheid te wekken. Zijn hoofdpersoon is Frederik van Eeden, maar in de Haarlemse scholier, de Amsterdamse student medicijnen met grote afkeer van de ontluisterende snijkamer, het Flanor-lid, de Rector Corporis, de Nieuwe Gids-redacteur, de psychiater, de dichter, romanschrijver, toneelschrijver en essayist, de steeds meer door het spiritisme geobsedeerde, de reddende engel van Parijse prostituées, de mysticus-nieuwe stijl, de royale én jaloerse vriend wiens vriendschappen op het laatst steeds meer in verval lijken te raken, de gekwelde minnaar die uit overtuiging of uit angst op afstand bleef, de onhandige sociale hervormer, de dromer van verboden dromen: in de opstelsom van al die Van Eedens wordt niet alleen een even fascinerende als gecompliceerde persoonlijkheid zichtbaar, ervan overtuigd deel te hebben aan een identiteit buiten ruimte en tijd, maar rusteloos op zoek naar een identiteit voor alledag - in de spiegels van al deze Van Eedens worden ook de gebroken contouren van een hele sociale en culturele wereld zichtbaar zoals die er in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw geweest moet zijn. Dat Fontijn erin geslaagd is bij deze veelomvattende onderneming de zichtbaarheid van de door hem uitgezette hoofdlijnen blijvend en met grote rust te bewaken, is misschien nog knapper dan dat hij de vele nieuwe details heeft weten op te delven die, bij een minder strenge regie, die hoofdlijnen hadden kunnen overwoekeren. | |
MallarmeaanEnkele opmerkingen nog. Ik schreef al dat het gegeven van de ‘ambivalentie’ zichzelf als het ware uitzaait in Fontijns verkenningsronden door Van Eedens psyche. Als we het boek binnengaan, hebben we op de omslag al een Van Eeden gezien wiens tweespalt als een blauwe streep zijn kapsel, voorhoofd en neus verdeelt, om ergens in de volle vegen van de baard te verdwijnen. Aan het slot van zijn boek introduceert Fontijn The Strange Case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde ter adstructie van de casus-Van Eeden; en in de ontspannenheid van die laatste bladzijde - het werk is gedaan, nu een biertje - zien we Fontijn met enige gretigheid speculeren over een geheimzinnige boze daad, mogelijk ooit gepleegd door Van Eedens Mr. Hyde. Dát zou van Van Eeden pas echt een samenhangend geheel maken: een gruwelijk oerfeit dat het leven dat erop volgde in grote lijnen kan verklaren als één samenhangend geheel van verdringingen en ontkenningen van dat oerfeit. Meestal vind ik de door Fontijn gesignaleerde ambivalenties aanvaardbaar als verschijningsvormen van een psychische ambivalentie in de door hem bedoelde, pregnante zin. Maar soms prepareert hij zijn materiaal naar mijn zin wat te makkelijk in de richting van ambivalentie. Dat is bijvoorbeeld het geval in het hoofdstuk over Van Eedens literatuuropvatting. Ik vind dit een niet zeer bevredigend onderdeel van het betoog: met weinig argumenten, op basis van de overeenkomst van enkele passages uit één hoofdstukje van Johannes Viator met enkele slogans uit de poetica van Mallarmé, besluit Fontijn dat Van Eedens Dr. Jekyll mallarmeaan is, en dat de volstrekt onmallarmeaanse retorische wijdlopigheid van Johannes Viator verklaard moet worden uit ‘ambivalentie’. Mr. Hyde dus. Maar er zijn zoveel dingen te zeggen over de licht-mallarmeaanse toets van enkele passages uit Johannes Viator zonder dat Van Eeden daarmee ten halve adept wordt van ‘de’ poetica van Mallarmé - beide hebben bijvoorbeeld hun esoterische bronnen, en vanuit dat perspectief wordt de combinatie bij Van Eeden van enkele mallarmeaans-klinkende passages over ‘taalzuivering’ met het gebruik van een soort tale Kanaäns tamelijk gewoon - dat de keuze die Fontijn hier maakt wel gegenereerd lijkt door de kans een ambivalentie te scoren. Wat natuurlijk zijn goede recht is. Mijn vraag: hoe stel je eigenlijk vast dat iets ‘ambivalent’ is? Vanuit het ene perspectief kunnen twee zaken of houdingen tegenstrijdig zijn die vanuit het andere perspectief in elkaars verlengde liggen. En tenslotte mis ik Martha. Alle vriendinnen en geliefden van Van Eeden krijgen in Tweespalt het volle pond van Fontijns aandacht. Henriëtte Ortt, de meisjes Molony, de Martha van Vloten uit de verlovingsjaren, de Parijse hoer met de zuivere ziel Jeanne Fontaine, Betsy van Hoogstraten: wie ze waren, wat ze voor Van Eeden voelden en wat Van Eeden voor hen voelde, hoe ze in Van Eedens boeken zijn terechtgekomen, het wordt allemaal uit de doeken gedaan. Maar Martha van Vloten lijkt, eenmaal Martha van Eeden-van Vloten geworden, wel helemaal uit het beeld te verdwijnen, zo'n vijftien jaar voordat dat ook werkelijk het geval is. We komen haar wel af en toe tegen in het verhaal, en ze staat betrekkelijk vaak op de foto te midden van allerlei grassen. Maar als er één relatie in het boek onderbelicht is, dan is het die van Van Eeden met zijn vrouw. Na 1889 hebben ze geen seksuele omgang meer, wordt ergens op gezag van Van Eedens dagboek vermeld. Maar wat voor omgang dan wel? Hoe moet je het interpreteren dat Van Eeden daar zelf kennelijk weinig woorden aan vuil maakt? En heeft Martha zich er zelf nooit over uitgelaten, bijvoorbeeld in brieven aan haar zusters? Misschien is dat materiaal voor deel II. En verder lijkt het me goed als er daarna meer zulke goede biografieën komen. Bijvoorbeeld over Verwey. ■ |
|