Kruisvaarders
Deze eerste zinnen van De kroniek typeren niet alleen de sfeer van het boek, maar ook het karakter van vrijwel heel Kadares werk. De gebeurtenissen spelen zich weliswaar af in een duidelijk afgeperkte periode, maar gaan op in de stroom van de geschiedenis, die geen aanvang of einde lijkt te kennen. De tijd valt weg en de kruisvaarders die duizend jaar geleden over de weg langs de stad naar het Heilige Land trokken, lijken evengoed weer aan de horizon te kunnen verschijnen als de Italiaanse, Griekse of Duitse legers, die Gjirokastr in de oorlog belaagden. Ook in de roman De brug met de drie bogen, die in de veertiende eeuw speelt, leeft de herinnering aan de drie eeuwen eerder gepasseerde kruisvaarders nog. De meeste romans van Kadare bevatten een vreemd mengsel van mythe, legende en nauwkeurig feitenrelaas. Samen vormen ze een geschiedenis van Albanië in fictie. De magischrealistische trekken die Kroniek van de stenen stad vertoont, worden versterkt door de samenhang met de andere romans, waarvan de ene zich afspeelt in de veertiende eeuw, de andere in de vijftiende (De regentrommen), een volgende weer elders in de middeleeuwen (Doruntine, niet vertaald) of in onze eeuw in de jaren veertig (November in een hoofdstad, niet vertaald) of zestig (De generaal van het dode leger). Hoe ver ze ook uiteenliggen in de tijd, ze draaien om hetzelfde thema: het tijdloze Albanië, waarvoor de stenen stad een metafoor vormt. Alles komt en gaat, alleen de rotsbodem van Kadares geboorteland blijft, en zo krijgt zijn werk - waarschijnlijk onbedoeld - een profetische betekenis, want zal tot ‘de veelkleurige vreemde vlaggen die van de daken verdwenen zoals ze gekomen waren, even tijdelijk en onwerkelijk als de stenen stad eeuwig en tastbaar was’ vroeg of laat niet ook de rode vlag van de Albanese communistische partij
behoren? De stad die door het jongetje in De kroniek wordt geobserveerd, is tegelijk een werkelijke en een mythische stad. De Italianen leggen er een vliegveld aan en de Britten voeren voortdurende bombardementen uit, er heerst een onoverzichtelijke orgie van geweld, maar tevens zijn de bewoners op zoek naar gevaarlijke heksenballen van nagels en afgeknipte haren en ze kijken met ontzag op naar Wijze Oude Vrouwen, die al tientallen jaren niet meer uit hun huizen komen en wel honderddertig of honderdveertig jaar oud zijn. Bevinden we ons in de middeleeuwen of in de twintigste eeuw?
isolde ohlbaum
Opvallend is dat Kadare het bijgeloof met een liefde beschrijft die onmogelijk met de marxistisch-leninistische en radicaal atheïstische opvattingen van het regime in overeenstemming te brengen is. In zijn tijdloos universum worden aan natuur en produkten van mensenhanden een wil en emoties toegedacht. Waterdruppels rollen zo snel mogelijk van de daken af om de grond te bereiken, zodat ze morgen kunnen verdampen om terug te keren naar de hemel. De weg vlijt zich tegen de stadsmuur aan om vergiffenis te vragen en elders is het alsof de wegen vergeten waren waar ze vorige week liepen, zodat ze ‘zachtjes, geluidloos wat naar de ene of naar de andere kant schoven’. Regel na regel is Kadares taal prachtig en uniek en het jongetje dat het verhaal vertelt gaat zelf meer dan eens op in bespiegelingen over de taal. ‘De letters rennen in duizelingwekkende vaart nu eens de ene, dan weer de andere kant op. De a's, de f's, de g's, de y's, de k's, rennen, rennen. Ze sluiten zich aaneen en vormen een paard, een hagelbui. Rennen weer verder. Dolk, nacht, moord moeten worden gevormd. Dan weg, slaan, deuren, stilte. Rennen, rennen. Almaar door. Zonder ophouden.’