Kijk aan, met losse handen
Het immanente van de gedichten van Marcel Koopman
Het handenlied door Marcel Koopman Uitgever De Harmonie, 32 p., f 22,50
Rob Schouten
Het handenlied
Mijn handen wilden dansen
Ze gingen naar het bal toe
De linker bleef staan kijken
de rechter danste alle vijf
De linker had een beeldig
het zweet stond in zijn palm
maar hij heeft moed vergaard.
Terwijl de rechter weer eens
En ik die inspiratie kreeg
tot een fantastisch handenlied
kon het niet schrijven want
Dit ‘Handenlied’ staat in een merkwaardige bundel met dezelfde titel van Marcel Koopman, inmiddels goed voor vier dichtbundels. Wie het lied voor het eerst leest krijgt sterk de indruk van light verse: een koddige vertelling met een sprookjesachtige inhoud. Je kunt glimlachen om die losse handen die met zulke verschillende karakters naar hun danspartijtje tijgen en misschien is de wending in de laatste strofe ook wel amusant. Een speelse grap, hoogstens, en niet altijd even soepel getoonzet met bijvoorbeeld rijmen als ‘feestgewoel-feestgevoel’. Beetje kinderachtig wellicht.
Voor kinderziel en sprookjeswereld is men bij Koopman overigens aan het goede adres, sommige gedichten doen aan kaboutergemurmel denken, in andere refereert zijn beeldspraak onmiskenbaar aan de kinderwereld, bijvoorbeeld als hij de maan een ‘witte pil’ noemt, het heeft over de ‘mandarijnen lach’ van een kind (zinspeling op monden in kindertekeningen) of een gedicht quasi primitief eindigt met de uitroep: ‘Voeten voeten neem ons mee!’
Wie Koopmans werk gevolgd heeft, kent een mogelijke verklaring voor dit verschijnsel. Van zijn eerste twee bundels wisten we dat de schrijver in Dornach woont, het centrum van de antroposofische beweging. Een aanzienlijk deel van zijn werk kun je uitleggen binnen het tamelijk gesloten symbolenstelsel van deze brave wereldbeschouwing met haar uitgesproken pedagogische inslag. Niks aan de hand zolang hij er geen opzichtige propaganda voor maakt; ook Achterbergs werk ontleent een groot deel van zijn geheimzinnige beeldspraak aan een zwartgekouste achtergrond, zonder dat de lezer zich gekerstend hoeft te voelen. En overigens bleef op Koopmans twee laatste bundels de vermelding van zijn stigmatiserende woonplaats achterwege, kennelijk om de lezer niet al te zeer op het spoor van Rudolf Steiner te zetten.
Toch kom je nog niet een twee drie uit onder de gedachte dat hier geregeld uit religieuze bron geput wordt. Formuleringen als ‘diepe vrienden’ voor vissen (de natuur is één, wist u dat?) of bespiegelingen aangaande de naaste in regels als ‘Wat gij aan de minste / mijner broeders voltrekt’, wijzen onverbiddelijk op Koopmans levensbeschouwelijke bagage.
Op de buitenstaander maakt zijn poëzie niet zelden een wat stijve, gezochte indruk. Op het vlak van zinsbouw en woordkeus valt er weinig te genieten en Koopman lijkt totaal wars van experimenten of poëtische eigenzinnigheid. Het credo in ‘Gedicht’: ‘Dichten is niet meer zingen, / het is stotteren met open mond’, lijkt bij hem niet veel meer dan een obligaat offer aan de inmiddels al lang gedateerde gedachte dat poëzie in onze tijd niet zoetvloeiend, netjes en welgevormd hoort te zijn.
Toch overstijgt dit ‘Handenlied’ bij nader inzien z'n wat oubollige uiterlijk. Bij voortgezette lezing blijkt het namelijk te gaan over de handen die het gedicht in kwestie fabriceren, de rechter druk bezig met schrijven, de linker schroomvallig op het blad. Een typisch geval van wat zo mooi ‘immanentie’ heet: het ‘Handenlied’ beschrijft z'n eigen materiële wordingsproces. En het slot doet nu opeens Nijhoviaans aan en herinnert aan de dichter van ‘Impasse’ die niet wist waarover hij moest schrijven en die onmacht en passant prachtig beschreef.
Ook dit gedicht is ‘met losse handen’ geschreven, zogenaamd buiten de schrijver om, losgezongen van zijn maker. Een oud thema weliswaar, maar dit keer in het nieuwe jasje van een misleidend speels sprookje gestoken. Dat Koopman zijn hele bundel naar dit gedicht noemde en het vers in z'n geheel nog eens in de flaptekst herhaalde, geeft aan hoe sterk hij de indruk wil wekken dat zijn werk buiten hemzelf om ontstond. Poëtische flauwe kul natuurlijk, maar kennelijk nog steeds een vruchtbare bron van inspiratie.
■