Een kernexplosie van primaire hartstochten
‘The Cloning of Joanna May’: science-fiction van Fay Weldon
The cloning of Joanna May door Fay Weldon Uitgever Collins, 265 p. Importeur Nilsson & Lamm, f 59,65
Beatrijs Ritsema
Het is moeilijk te bedenken wie geschikter zou zijn een roman over ‘kloonpraktijken’ te schrijven dan Fay Weldon. Het onderwerp past haar als een bodystocking: het geeft haar de gelegenheid tot sociale satire, waar ze een bijzonder talent voor heeft, en het sluit in dit nieuwe boek perfect aan bij haar schrijfstijl, die altijd iets gedistantieerds heeft. Weldons personages zitten behoorlijk vast aan de touwtjes waarmee ze hen door het leven dirigeert, dat merk je aan de terzijdes waarmee ze hun doen en laten becommentarieert, aan de generalisaties die ze afleidt uit hun gedrag, en aan de grapjes die ze zich soms permitteert ten koste van hen. Haar romans zijn panoramisch, ze geeft iedereen achtergronden en veelzeggende details mee, zoals dat bij negentiende-eeuwse schrijvers gebruikelijk was. Fay Weldon superviseert haar personages, zij het meestal met compassie, en wat leent zich er beter voor om
The Cloning of Joanna May heeft iets science-fictionachtigs, omdat het uitgangspunt na, zo optimistisch is Weldon ook wel weer, niet realistisch is maar (vooralsnog) berust op fantasie. Joanna May, gescheiden van Carl May, heeft nooit kinderen gekregen. Haar man heeft zich voor zijn huwelijk laten steriliseren (wat ze niet weet), omdat hij geen kinderen wil (wat ze wel weet en waar ze mee akkoord is gegaan). Toch wordt ze zwanger, maar het is een schijnzwangerschap en haar man besluit dat de beste manier op deze hysterie te beëindigen het uitvoeren van een schijnabortus is. Gedurende deze schijnoperatie, waarvan zij denkt dat het een echte is en waarvoor ze toestemming geeft vanwege haar belofte aan haar man dat er nooit kinderen zouden komen, neemt de dokter, een vruchtbaarheidsspecialist, op instigatie van de echtgenoot, een eitje weg, dat hij zodanig manipuleert dat het zich deelt, en nog eens deelt. Vier embryo's ontwikkelen zich op deze onorthodoxe wijze. Eigenijk is het parthenogenese en niet klonen, zoals Weldon ook uitlegt, maar het resultaat is in ieder geval vier wat het genetisch materiaal betreft exacte kopieën van Joanna May, die in vier verschillende om baby's verlegen zittende baarmoeders ingeplant worden. Deze voorgeschiedenis speelt zich dertig jaar geleden af - de dokter is een pionier op dit terrein.
Fay Weldon
chris van houts
Het spreekt vanzelf dat de klonen, opgegroeid in gezinnen van uiteenlopende sociale klasse, voorbestemd zijn met elkaar en hun moeder (of is tweelingzuster een betere omschrijving van de relatie?) in contact te komen. Daar is het boek sprookjesachtig genoeg voor. Het geeft tegelijk ook een dwingende spanning aan het verhaal: de lezer ziet reikhalzend uit naar deze confrontatie, die er tegen het eind ook van komt in een mooie catharsisachtige scène in de spreekkamer van de inmiddels oud geworden dokter Holly, specialist in genetische zaken. Gevieren roepen ze hem ter verantwoording en doen dat in zinnen die zoals bij Kwik, Kwek en Kwak in stukken zijn gehakt, zodat het lijkt alsof er één persoon spreekt met vier monden. De dokter wordt er een beetje zenuwachtig van, maar beschikt nog over voldoede ethiek om de toedracht te vertellen.
Toch vormen de wederwaardigheden van de klonen niet het hoofdthema van deze roman. Daarvoor vertegenwoordigen de vier elk te veel een duidelijk afgebakend type (noodzakelijk, anders zou de lezer ze niet uit elkaar kunnen houden). Het belangrijkste is de geschiedenis van Carl en Joanna May zelf: een huwelijk gebouwd op het drijfzand van medelijden en egoïsme, over de jaren heen aangevreten door leugens, machtsstreven en zelfopoffering, in elkaar gestort door overspel, en vervolgens op afstand voortgezet door middel van wraak. Deze mengeling van primaire hartstochten wordt door Weldon met wellust geserveerd, zoals ik me voorstel dat een schilder handenwrijvend voor een enorm leeg doek staat, alle kleuren van zijn palet in de aanslag. Carl May bracht zijn jeugd tot zijn tiende jaar grotendeels door in een hondenkennel, waar zijn moeder hem vastketende naast de honden, als hij niet door zijn vader werd geslagen. Bij toeval werd hij ontdekt en gered door een sociaal werker. De kleine Joanna huilde toen ze het verhaal in de krant las en trouwde tien jaar later met hem ‘om goed te maken wat zijn moeder had misdaan’. Carl May had zijn achterstand inmiddels ingelopen en stond aan het begin van een veelbelovende en ambitieuze carrière, die hem zou brengen tot directeur van het grootste Britse kernenergiebedrijf. Iedereen juichte de huwelijksplannen toe (iemand die zich zo boven een slechte jeugd kan uitwerken moet wel een begenadigd persoon zijn), behalve een oudtante van Joanna die mopperig zei: ‘Iemand die in zijn jeugd is mishandeld, zal later zelf ook mishandelen,’ maar, zoals Fay Weldon sardonisch opmerkt: ze was haar tijd ver vooruit in deze opvatting en werd weggelachen.