E. du Perron
Vervolg van pagina 1
vreemd heeft gevoeld, dat het een tijd van ‘hopeloze ontworteling’ is geweest. Dat was misschien wel zo, schrijft Snoek, maar het moet volgens hem niet al te zeer gedramatiseerd worden, hoe vaak Du Perron in brieven zelf ook zijn hart lucht (‘Gesprekken met [...] allerlei onbenullige wezens, die hun gevoelens over rang en positie moeten uiten [...] dat is eenzamer dan een paradijsvogel op een strontput’). Zijn vervreemding was misschien compleet geweest als enkele persoonlijke relaties niet enige diepere zin aan zijn verblijf hadden gegeven, ‘anderzijds is het de vraag of Du Perron zelf zo zwaar tilde aan die vervreemding. Hij hield ervan om zichzelf “tegen het licht” te houden, ook zijn “vervreemde” zelf’.
Eenzelfde soort nuance brengt Snoek aan als het gaat om de psychologische achtergrond van Du Perrons strijdbaarheid, die door menigeen wordt gezien als een ‘pendant van zijn onzekerheid en desoriëntatie’ die optrad toen bleek dat hij in begin van de jaren dertig zijn leven als ‘rentenierszoontje’ moest opgeven omdat zijn moeder vooral schulden had nagelaten bij haar overlijden. Dat zou voor de ‘tragiek’ in zijn leven hebben gezorgd. Snoek is echter van mening dat deze nadruk op tragiek ‘weinig recht doet aan het gelijkblijvende en richtinggevende in Du Perrons opvattingen’. Du Perrons strijdbaarheid was geen reactie op deze veranderende persoonlijke omstandigheden, die was er al voor die tijd. Zijn Indische opvoeding beschikte hem vanaf het begin voor tot een ‘temperamentvoller optreden’ dan zijn Nederlandse tijdgenoten, met uitzondering van Ter Braak. Door de bescheiden manier waarop Snoek deze verschillen presenteert krijgen ze het gewicht van nuances, maar dat zijn het niet. Het zijn eerder die veranderende biografische omstandigheden die slechts voor rimpelingen zorgen in Du Perrons gelijkblijvende polemische passie vanaf het midden van de jaren twintig.
Het was vooral de politiek in Europa die van de verfijnde, intelligente Du Perron een tegenstribbelende intellectueel maakte die weliswaar een grote hekel aan politiek had, maar er zich met genoegen in stortte als het erom ging zijn persoonlijke waarden te verdedigen. Hij wilde misschien wel het liefst tegen zijn bibliotheek geleund sterven, maar pas nadat hij eerst buiten zijn bibliotheek had laten weten hoe hij erover dacht.
Du Perrons verblijf in Indië voegde een dimensie toe aan zijn intellectuele preoccupaties: nadat hij door de lectuur van Multatuli en door zijn werk aan zijn bloemlezing De muze van Jan Compagnie al tamelijk veel wist van wat hem te wachten stond, moest hij nu als nog nauwer betrokkene zijn positie bepalen in een koloniale samenleving, die hij vanaf het begin ‘voos’ noemde en toen hij wegging ‘platvloers en hypocriet’. Snoek inventariseert met wie Du Perron in Indië contact had en met wie hij overhoop kwam te liggen. Aan de negatieve kant was dat natuurlijk vooral de koloniale revolver-journalist Zentgraaff, aan de positieve Soetan Sjahrir, de nationalistische intellectueel die de helft van de tijd ergens opgeborgen zat. Daartussen bevond zich onder meer de groep van jonge intellectuelen van het tijdschrift Poedjangga Baroe (De nieuwe bard) met wie Du Perron het in de persoon van Soetan Takdir Alisjahbana moeilijk kreeg omdat die voor een Indonesische variant van het sociaal-realisme was en afgaf op het westerse individualisme in de literatuur. Deze ‘zelfgenoegzame jongeman’ die het heeft over de ‘zelfgenoegzame individualisten’ kwam onder meer met Carel Scharten aan als voorbeeld van iemand met schone idealen voor een nieuwe mensheid. ‘Scharten, dat prul, dat nu bovendien Mussolinist is, als romancier de bederver van boeken van zijn vrouw, als dichter ongeboren, als kritikus een lor.’ Ook in Indonesië deed Du Perron geen water in de wijn, zijn criterium bleef onder alle omstandigheden de kwaliteit. Veel sympathieker was hem daarom Sjahrir die in een artikel in het tijdschrift waaraan Du Perron ook meewerkte, Kritiek en Opbouw, ‘zinnen om in te lijsten’ had geschreven: ‘(De Indonesische schrijver) kan zijn tekortkomingen op literair gebied niet vergoelijken met beweringen dat zijn werk niet mag en
kan worden gemeten met de literaire maatstaf, omdat hij het bedoeld had als volksopvoeding. Wanneer hij het volk niet kan opvoeden met literatuur die de literaire proef kan doorstaan, dan past het hem niet dit langs literaire weg te doen, en zijn plaats in de volksopvoeding is dan het onderwijs, de journalistiek of de politiek.’
Du Perron voor zijn Indische planterswoning van de familie Crone in Tjitjoeroeng
collectie letterkundig museum
Juist Du Perrons antikoloniale instelling maakte zijn aanwezigheid in Indonesië paradoxaal, zoals hijzelf als eerste inzag door weg te gaan. Maar niet zonder een briljante afscheidsbrief aan Sjahrir te hebben geschreven. Hoezeer hij zich ook met het land en de mensen verbonden voelde, hij had er niets meer te zoeken, ze zouden zelf hun cultuur moeten scheppen. Snoek heeft de signalen in Du Perrons werk vaak goed opgevangen, want hij besluit zijn boek met een hoofdstukje dat ‘Geen Drona, maar Ardjoena’ heet. ‘Drona’ komt voor in een passage in de brief aan Sjahrir. Het is een held uit het epos Bharatajoeddha dat de mythologische eindstrijd om de macht tussen de Pandawa's en hun neven de Korawa's beschrijft. Iemand had Du Perron gezegd: ‘De Europeaan in de kolonie moet, als hij volstrekt eerlijk is, de rol aanvaarden van Drona. U weet wel, Drona de leermeester van de Pandawa's? maar zelf hoort hij bij Hastina, en als de strijd uitbreekt, vragen de Pandawa's zich af: Moeten wij hem ook doden, onze goeroe? En ze besluiten: Ja! want hij hoort bij de vijanden. En dan doden ze hem ook, maar als hij gedood is, begraven ze hem met alle eer.’ Zo'n leermeester wil Du Perron voor de Indonesiërs niet zijn, ‘het is al te poëtisch voor mij; de rol trekt mij niet aan’. Dit is geen gelegenheidsaardigheid, want herhaaldelijk zijn in Du Perrons brieven aan Indonesiërs zinnen te lezen als: ‘En bewonder me maar niet te veel, - dat loopt altijd verkeerd af.’ Snoek respecteert Du Perrons afwijzing van de rol van Drona in Indonesië, maar hij geeft hem een andere, afkomstig uit een ander door Du Perron geliefd epos, de Ardjoena Wiwaha. Ardjoena is hierin een ‘humane heros’, en zou volgens Snoek ‘een waardige opvolger’ van Du Perrons jeugdheld D'Artagnan zijn, maar het verhaal dat bij hem hoort levert naar mijn idee niet
genoeg parallellen met Du Perrons positie om overtuigend te zijn.
Du Perron moest uit Indonesië weg omdat hij zich in Europa beter op zijn plaats vond, maar ook omdat hij te veel een ‘goeroe’ aan het worden was. Hij hechtte enorm aan zijn eigen cultuur, maar daartoe behoorde ook dat hij andere culturen wilde leren kennen en ervan profiteren, juist omdat ze anders zijn. Het ontstaan van zo'n cultuur in Indonesië (die al zo'n rijke geschiedenis had) wilde hij niet in de weg staan. Dat komt ook in het persoonlijke vlak tot uiting, zoals in zijn brieven aan de nationalist mr. Soejitno Mangoenkoesoemo voor wie Du Perron volgens Snoek een intellectuele mentor was. ‘Het enige wat gedijt,’ schrijft hij hem, ‘is wat in de lijn van je eigen natuur ligt,’ en niet het ovememen van anderen. ‘Dat idee van overnemen, altijd weer... Als ik een mystieke Arabier lees, kan ik van hem genieten, zonder ook maar 't minste van hem te willen overnemen; om het plezier een ander juist te kennen; om het verschil; - in sommige gevallen om den tegenstander te begrijpen en te doorzien.’ Ook een zin om in te lijsten.
De Indische jaren van E. du Perron is een zorgvuldige kroniek waarin Du Perrons vruchtbare tegenstrijdigheden goed tot zijn recht komen: zijn generositeit tegenover zijn polemische onverzoenlijkheid en het stellen van de hoogste eisen, zijn elitepretenties (in geestelijke zin) tegenover het feit dat hij zich voor niets te goed voelde. Ergens moet in Indonesië in een boom duurzaam ‘Du Perron is hier geweest’ gekerfd zijn.
■