Tijdschrift
In het dubbelnummer van Optima (25/26), viermaal per jaar verschijnend ‘cahier voor literatuur en boekwezen’, staat een breed opgezette bespreking van het oeuvre van Henri Michaux (1899-1944). Henk Pröppers essay ‘Henri Michaux, operaties opeen intiem slagveld’ draagt het nummer moeiteloos: het is enthousiast, liefdevol en niet kinderachtig van lengte. Pröpper beziet het werk van de Belgische surrealist Michaux vanuit een geboortetrauma: ‘De vijand wachtte aan het andere eind van het geboortekanaal.’ Michaux' oplossing was zichzelf weg te denken, ‘het inerte en machteloze vlees zo snel mogelijk weg te moffelen met een superieure operatie van de geest’. Pröpper noemt aan het begin van zijn stuk die ‘hogere snijkunst’ als de essentie van dit merkwaardige schrijverschap, en gebruikte het als stevige leidraad voor zijn stuk. De gewenste eliminatie van ‘het weke lijf’ leidt in Michaux' bovenzinnelijke grotesken en magische verbeeldingen tot experimenten waarvoor Pröpper vooraf waarschuwt: ‘Zijn personages treden vaak volmaakt naïef in de voetsporen van Mengele.’ Mooi macaber is het lange gedicht van de achttiende-eeuwse dichter Thomas Gray (‘Klaagzang geschreven op een dorpskerkhof’) dat Maarten Asscher inleidde en vertaalde: in het gedicht staat de lezer plotseling voor het graf van de dichter: ‘De dichter heeft zichzelf tot eigen glorie in zijn gedicht begraven.’ Hans Werkman geeft de ontraadseling van een foto-album van Willem de Mérode, die hem pas in het oog viel na het schrijven van de biografie. Het was De Mérode zelf die uit schaamte de gevangenisstempels verdonkeremaande. Jan J.B. Kuipers ging op onderzoek uit naar de literaire achtergrond van de idealen van Pieter Jelles Troelstra - voor wie het socialisme geen wetenschap maar zedeleer was - en
stuitte daarbij op de vergeten grootheid van de Oostenrijker Robert Hamerling. Dit dubbelnummer is uitbundig in het aantal bijdragen aan eigentijds literair werk: korte verhalen van Bas Heijne, Margriet de Moor, Frank Ligtvoet en Frans Stoks; gedichten van Arno Breekveld, Wouter Donath Tieges, Judith Mok en Govert Boterblom. Het verhaal van Frans Stoks (een debuut?) waarin DvoĆáks beroemdste strijkkwartet Opus 96 een rol speelt, treft als het minst ‘ich-bezogen’. en door de suggestief negentiende-eeuwse verteltrant waarmee het verdriet van een Praagse violist wordt aangezet. Optima-redacteur Atte Jongstra, zeer expresselijk en uitdagend archaïserend, is present met een verhaal, dat tevens een bevoetnote etnografische studie over haar en haardracht is. In ‘Men droomt wat men is’ bereist een etnograafschedelmeter ‘de Amerikaanse Unie’, waar hij zich opwindt over de mateloze populariteit van Harry Houdini. Die naam valt vast niet toevallig: Jongstra's staaltjes van ‘Lippizaner verbismen, hogeschool-slaaltjes van retorisch schoonrijden’ doen inderdaad aan de glorieuze kunsten van de boeienkoning denken. Ad Fransen, die in het slot van het nummer een polemiek met Jongstra beantwoordt (de onenigheid betreft Milorad Pavics Het Chazaars Woordenboek, en Fransen blijkt gewond door de aanval op zijn ‘onzuivere integriteit’) moet niets van Jongstra's ‘voetnotenproza’ hebben, evenmin als dat van Pavic: ‘Ze schrijven niet, ze maken; ze hebben geen Idee, maar ideetjes, trucs, kunstjes, ze laten ons in plaats van een lijf uit vlees en bloed een skelet zien, als het even kan inclusief de Latijnse term voor elk botje en gewricht.’
DINY SCHOUTEN