Het jaar één van de maakbare wereld
Bill McKibbens voorspellingen over het einde van de kosmos
Het einde van de natuur door Bill McKibben Uitgever Anthos, 231 p., f 25,-
Koos van Zomeren
‘De troost waaraan wij behoefte hebben, is niet van menselijke herkomst.’ Met deze woorden besluit Bill McKibben zijn boek Het einde van de natuur. Als je het van achteren naar voren leest, heb je dan ook meteen in de gaten dat het over verdriet gaat.
Het boek schijnt een wereldhit te zijn. De auteur woont in de Adirondack Mountains, New York, en is van mening dat wij om de natuur te sparen zo weinig mogelijk moeten reizen. Onlangs kwam hij naar Amsterdam om een en ander toe te lichten.
Begin je gewoon bij het begin, dan krijg je eerst de indruk dat je een boek leest over het broeikaseffect. McKibben behandelt oorzaken en mogelijke gevolgen en geeft een krachtige impuls aan het gevoel dat we midden in een explosie leven. Wat het nut is van dat gevoel is mij niet duidelijk, maar misschien stemt het overeen met de werkelijkheid. Maar hoe sinister ook, dit geluid is niet nieuw en voor McKibben kennelijk ook geenszins de essentie, zijn punt is het einde van de natuur, niet dat van de mensheid.
McKibben definieert: ‘Als ik het begrip “de natuur” hanteer, doel ik op een bepaald complex van menselijke voorstellingen van de wereld en de plaats die wij daarin innemen.’ De natuur als idee dus. Gaandeweg blijkt dat McKibbens hart uitgaat naar de ongerepte versie van dit idee. Tegelijkertijd legt hij een typisch Amerikaanse bewondering aan de dag voor mensen die dingen doen die niet eerder waren gedaan en plaatsen betreden waar voordien niemand geweest was - terwijl zij het toch verpesten voor allen die later komen.
Ongerepte natuur. Het laatste domein ervan was de hemel en ook dat is inmiddels verloren gegaan. Samenstelling van de dampkring, kwaliteit van de neerslag, windrichting en - snelheid, hoogte van de temperatuur, aard van het invallende zonlicht - alles draagt nu het stempel van menselijke activiteit. Zo is het. Op het ogenblik beleven we een voorjaar dat ergens in januari begonnen is. Misschien een speling van de natuur, misschien onbedoeld mensenwerk, een soort klimatologische fazant. De zekerheid is weg. En zelfs voor de meest verstokte zonaanbidders moet het een angstaanjagende gedachte zijn, dat het klimaat op de nominatie staat om voorwerp te worden van politieke controverse, dat we na de maakbaarheid van de samenleving, de maakbaarheid van het weer op ons bord krijgen.
McKibben verkondigt ‘de overgang van vier miljard jaar natuur naar het jaartal I van de kunstmatige wereld’. Dat was in 1989. Je vraagt je af of dit een hyperbool is of dat hij de verschijning van zijn boek werkelijk wil laten concurreren met de geboorte van Jezus Christus.
Van hoogmoed mogen wij de auteur niet verdenken, want hij pleit juist voor nederigheid, en van blasfemie evenmin, want zijn zorg is nu juist dat met de ongerepte natuur de laatste plaats verdween waar wij God konden ontmoeten. Intens wordt er gespeculeerd over de vraag waarom God dit heeft toegelaten. ‘God keurt goed wat wij gedaan hebben (...); God keurt het niet goed, maar is niet in staat er iets tegen te doen (...); God heeft er geen belangstelling voor (...).’ (Tussen haakjes: in de Volkskrant stond dat McKibben de zaken ‘vrij nuchter’ op een rijtje zet).
Mij persoonlijk lijken de gevaren voor ons godsbeeld nogal futiel in verhouding tot de overstromingen, orkanen en hittegolven die ons in het vooruitzicht worden gesteld. McKibben citeert stemmen die een ecologisch verantwoorde omvang van de wereldbevolking beperken tot ‘een paar’ (twee?) miljard of honderd miljoen mensen. Of dit ideaal door middel van natuurgeweld of overheidsmaatregelen moet worden verwezenlijkt, blijft in het midden.
Ik merk dat ik ertoe neig McKibbens boek bespottelijk te maken. Dat is niet goed. Er staat onzin in, zeker, maar niet uitsluitend onzin, en dan altijd nog onzin van een soort waarover je beter wel dan niet nagedacht kunt hebben. En in ieder geval moet je andermans verdriet serieus nemen. Hier treurt iemand, negenentwintig jaar oud en ex-redacteur van de New Yorker, over het verlies van zijn wereld. Voor een deel is dat ook mijn wereld.
McKibben klaagt dat zijn gevoel voor duisternis is verstoord doordat bij zijn huis een lantaarnpaal is neergezet, de enige lantaarnpaal in een omtrek van vijftienhonderd vierkante kilometer. In mijn omgeving staan wel een miljoen lantaarnpalen en ik zeg niet dat ik er gelukkig mee ben, maar je gaat er niet dood van. Maar iemand trekt zich natuurlijk niet terug in de Adirondacks om zich te spiegelen aan de Randstad Holland.
In feite zegt McKibben: ademhalen gaat nog wel, maar mijn verdriet belet me al haast het leven. Dan is er een troost: als verdriet het leven in de weg staat, wijkt op den duur het verdriet. Of is dat ook geen troost? Het leven gaat door - vroeger klonk het als een bemoediging, nu lijkt het een dreigement.
■