Naakte woorden in het wit gedacht
De chemische processen in de gedichten van Wiel Kusters
Laatst door Wiel Kusters Uitgever Querido, 44 p., f 17,50
Rob Schouten
Van het gedicht ‘Steenberg’ uit Wiel Kusters' laatste bundel Laatst begrijp ik eigenlijk niet genoeg. Of misschien begrijp ik het wel, maar ben ik ontevreden met mijn begrip. Dat is jammer want ik lees dat Kusters ‘ein Dichter von europaischen Rang’ is, aldus Alexander von Bormann in de Neue Zürcher Zeitung. Nu is von Bormann gewoon hoogleraar in Amsterdam, dus van die buitenlandse lauwerkrans gaat wel wat af, maar het staat er dan toch maar in het Duits.
Het is overigens sterk de vraag of je een gedicht wel moet begrijpen in de zin van ‘kunnen uitleggen’. Juist niet, zeggen veel poëzielezers, het moet geheimzinnig zijn, als het maar op een of andere manier ‘mooi’ is. De Duitse dichter Stefan Georg vond dat ook. Hij had een hekel aan naturalistische tendensen en arrangeerde zijn woorden en zelfs de opeenvolging van klinkers en medeklinkers zó dat het gedicht een bedwelmende harmonie kreeg, zonder op het eerste gezicht van alles te betekenen. Die gedachte lijkt Kusters niet onwelgevallig. Hij nam in Laatst in elk geval een gedicht van Georg op, getiteld ‘Fibula’, dat gaat over een naald die koel en glad bedoelde te worden, maar onbedoeld een vreemde, bliksemende bloem wordt, iets vol onverwacht leven.
Hetzelfde proces wordt beschreven in ‘De kristaltwijg’: je gooit een tak in een schacht en na jaren komt hij er bezet met kristallen en diabeelden die iets over Kusters' adagium zeggen: ‘Uit die vermeende kaalheid van mijn gedichten groeit, hoop ik, iets moois en belangwekkends: een regel in het wit gedacht./Hij valt en groeit tot lied.’ Een chemisch proces dus, de naakte woorden leveren een onvoorbedachte betekenis op. Dit standpunt is cruciaal voor Kusters' poëzie. Hij schrijft geen sentimenten voor, integendeel, zijn teksten hebben uiterlijk iets anorganisch, maar de bedoeling is wel degelijk dat ze in de lezer iets nieuws, innerlijks bewerkstelligen.
In ‘Steenberg’ is het een berg, eigenlijk een levenloos geval maar hier voorgesteld als een vat vol oeroud leven, dat door een rokende korst bedwongen wordt. Een vulkaan dus. Kusters kan het in dit geval niet laten het beeld nader toe te passen: de berg met zijn pulserende innerlijk staat voor bedwongen emoties. Ook de mens is buitenkant waarbinnen het gist. Maar wat hij met de belangrijke, stellingnemende slotregel ‘wij doen afstand van de berg’ wil suggereren, weet ik niet. Dat de emoties vrijkomen, wellicht? Maar dat doen ze dan toch zeker niet in dit gedicht, dat kaal en beheerst blijft, zonder overbodige voeg- en werkwoorden en met dat bijna juridisch klinkende ‘afstand doen’ tot slot.