Tijdschrift
In Maatstaf (1990/4) belooft Harry G.M. Prick dat het voorlaatste hoofdstuk van zijn biografie over Lodewijk van Deyssel - nu staat het nog ‘in de grondverf’ - spectaculair zal worden. Als Van Deyssels hofbiograaf liet Prick zich tot nu toe niet bidden om een antwoord te geven aan literatuurhistorici die verontrustende gegevens verzamelden over het antisemitische en fascistische milieu waarin Van Deyssel zich tijdens de eerste jaren van de bezetting koesterde. Maar het hoofdstuk dat ‘de hals’ Adriaan Venema in het tweede deel van Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie wijdt aan De Nieuwe Gids, noopte Prick tot een reactie. Aan de invectieven die Prick gebruikt voor zijn tegenstander is te zien dat het vooral diens jeugd is die kwalijk gevonden wordt: ‘een schooljongen’ die nog moest komen kijken toen Van Deyssel ‘een huzarenstukje’ uithaalde door herinneringen te boekstaven ‘aan hem dierbare joodse kennissen’. Ook was het omruilen van negentien repen ongevulde chocolade van Droste niet het enige waarover Van Deyssel zich op 10 mei 1940 bekommerde. Blijkens aantekeningen had hij in diezelfde maand telkens te worstelen met ‘een grooten huil-aandrang’. A contrecoeur vermeldt Prick ook brieven waarin hij ‘acht velletjes A-vier’ lang op zijn hurken ging zitten om Venema ‘een paar heel eenvoudige weetjes onder de muts te brengen’. Dat mislukte. Een van de kwesties waarin Venema volgens Prick in zijn studie ‘schaamteloos’ en ‘leugenachtig’ is geweest betreft de kwalificatie ‘superieur’ die Van Deyssel gegeven zou hebben aan auteurs van nazistische signatuur. Prick voert aan dat hij toch ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’ plausibel heeft weten te maken
‘dat het de hondsbrutale en ook uitermate ijdele Haighton’ moet zijn geweest, die op de reeds door Van Deyssel gecorrigeerde proef alsnog zijn eigen naam toevoegde aan het rijtje. Op het bewijs daarvan gaf Venema ‘geen asem’.
Pricks stuk is derhalve vervuld van enigszins komiek verwoorde wanhoop, sputterend over ‘de brekebeen’ Venema. Het tweede pièce de résistance uit dit Maatstaf-nummer is een beschouwing van de politicoloog Hans Blokland over socialistische cultuurpolitiek. Blokland pleit voor verzet tegen de (in socialistische kringen) heersende angst voor ‘paternalisme’. Met het oude ideaal van het spreiden van macht is nog weinig vordering gemaakt, vindt Blokland, die wijst op de nog steeds geringe kansen van kinderen van ongeschoolden op deelname aan middelbaar en wetenschappelijk onderwijs, en op het ontmoedigende effect van kunstsubsidies. ‘De enige klasse die in de praktijk van al deze subsidies heeft geprofiteerd, bestaat uit mensen die deze het minst nodig hebben.’ Bereiken van het ideaal van grotere cultuurspreiding is niet mogelijk zonder enig opdringen, en daarmee vat Blokland een ‘emancipatiedilemma’ bij de horens, zich onverschrokken buigend over het wezen van de vrijheid. Gedeeltelijk is het stuk een weerwoord op het ‘neoliberalisme’ van de PvdA-partij-ideoloog Paul Kalma, en op Gerrit Komrijs waarschuwing dat cultuur niet gelukkig maakt. De (door Blokland zelf reeds als ‘willekeurig’ betitelde) wenslijst waarmee het essay besluit, lijkt een bede om de komst van Klaas: betere leraren die kunnen overdragen wat er mooi is aan een gedicht, wel twintig Boudewijn Büchs op de televisie in plaats van een, en, in navolging van IJsland, één televisieloze dag per veertien dagen. De portfolio van Rudolf Bakker in dit nummer is een mooie voetnoot in de Van Gogh-Forschung. De titel van het in St.-Rémy geschilderde Stratemakers in een laan met zware platanen moet worden gecorrigeerd: er stonden op die plek iepen.
DINY SCHOUTEN