Socratische postbode
Joseph Roulin - de postbode van Van Gogh, door Pierre Michon (vertaling Marijke Jansen, De Arbeiderspers, 84 p., f 14,90), zou men naar analogie van een historische roman een historische novelle kunnen noemen. Het verschil is dat Pierre Michon niet verhult dat hij op basis van bijna niets een verhaal schrijft over de postbode die Van Gogh meermalen heeft geschilderd, steeds (op de wisselende achtergronden na) bijna identieke portretten. Michon maakt het gebrek aan gegevens over de vriendschap (volgens J.H. Hulsker werd Moulin een van Van Goghs beste vrienden) tot een retorisch middel in zijn verhaal: in welk café zouden ze elkaar het eerst hebben ontmoet, of was het op het postkantoor toen Van Gogh voor het eerst een pakket met opgerolde schilderijen (kon je schilderijen dan oprollen, zou hij zich afgevraagd hebben) voor hem moest verzenden met ‘de langzame post’. Michon stelt de vragen en geeft meteen het antwoord. Hij doet dat zo vanzelfsprekend dat je vergeet dat hij het uit zijn duim heeft gezogen. Van Gogh schrijft op 31 juli 1888 aan Theo dat hij een nieuw model heeft, een postbode, ‘een kerel, interessanter dan heel wat andere mensen’. Hij was atheïst, republikein en zag er volgens Van Gogh ‘socratisch’ uit. Dat republicanisme van Roulin prikkelt Michons fantasie: ‘als je hem gevraagd had wat hem daarin al sinds zijn jeugd gefascineerd had, al sinds hij de middelen of de nieuwsgierigheid had gehad om een beetje te studeren en zelf na te denken, had hij als antwoord de eeuwige argumenten van het eeuwige sansculotisme gegeven’. ‘Laten we Roulin eens gadeslaan op een zondagmorgen,’ schrijft Michon als hij begint aan de evocatie van zo'n tochtje dat de postbode met ‘de bezetene’ regelmatig moet hebben gemaakt rond Arles. Eigenlijk is Moulin dan te veel: ‘Roulin is onder een boom gaan zitten met naast zich misschien de
mand met het twaalfuurtje en de fles van Augustine en kijkt toe. Hij heeft een praatje gemaakt en daarna zijn mond gehouden, want de ander geeft binnensmonds antwoord, buiten zichzelf en haastig, terwijl hij naar dit veld meloenen kijkt.’ Michon beschrijft ook hoe Roulin meer dan tien jaar na Vincents dood wellicht bezocht is door een even gewiekste als gezellige kunsthandelaar uit Parijs en hoe de gesprekken verliepen, tot Roulin bij het derde bezoek door de knieën gaat en we de kunsthandelaar met het schilderij dat Van Gogh de postbode had gegeven zien vertrekken, een tafereel dat - zoals alles in deze novelle - niet alleen maar anekdotisch wordt opgeschreven, want Michon schrikt er niet voor terug zelfs in de geheime regionen van Roulins ziel een kijkje te nemen, waar zich misschien wel een prins ophield. Dat portret van zichzelf, had hij dat nu ‘mooi’ gevonden? De vriendschap tussen de schilder en postbode is in nevelen gehuld, maar de opmerkingen die over de postbode in de brieven te vinden zijn suggereren alles wat Michon plausibel heeft ingevuld: ‘Die twee mannen die toch zo verschillend waren, bevielen elkaar.’
CP