Vrouwenemancipatie
P.A. Daum is in 1850 ‘in zonde’ geboren als zoon van een eenvoudige, ongehuwde moeder. Als ‘hoerenjong’ had hij in het leven geen gemakkelijke start. Door hard te werken, eerst als klerk bij de spoorwegen en later als redacteur bij Het Vaderland, wist hij maatschappelijk te Stijgen. Eind 1878 vertrok hij naar Indië. waar hij begon als redacteur van De Locomotief te Semarang en via een loopbaan bij Het Indisch Vaderland eindigde als hoofdredactcur van Het Bataviaasch Nieuwsblad, een functie die hij tot zijn dood in 1898 vervulde.
De zetterij van het Bataviaasch Nieuwsblad, 1895.
Tweede van rechts is P.A. Daum
Het ongedwongen karakter van de Indische journalistiek, aldus Termorshuizen, stelde Daum in staat een persoonlijke stijl te ontwikkelen. Hij wijst erop dat Multatuli aan de wieg van Daums intellectuele vorming heeft gestaan. Toch had Daum later ook zijn bedenkingen tegen Multatuli. Zo schreef hij: ‘We bedanken ervoor geschiedenissen van Saidjah's te vertellen als we de pen vatten om de ellende te schetsen waarin de bevolking in haar geheel verkeert ten gevolge van het bedroevend stelsel van bestuur, waardoor zij gedrukt wordt en waaronder zij gebukt gaat’, een uitspraak die ik ontleen aan de Oost-Indische Spiegel van Rob Nieuwenhuys. Het is jammer dat Termorshuizen alleen lovende fragmenten over Multatuli heeft opgenomen.
Daum was een voorstander van de vrouwenemancipatie in Indië - het ging hem om Europese vrouwen, welteverstaan, want de stem van Kartini, die pleitte voor het onderwijs van de Javaanse vrouw, zou pas na de eeuwwisseling gehoord worden. Meisjes moesten ook militair of opzichter bij de waterstaat kunnen worden, vond Daum: ‘Welnu, men stelle alles open voor de vrouw; alles!’
Maar tegelijk was hij overtuigd ongelovige en stond hij huiverig tegenover het onderwijs van de roomse geestelijkheid: ‘Wij voor ons zouden het jeugdig verstand onzer dochters niet wllen laten impressioneren door een dagelijkse omgeving van priesters en priesteressen; niet op die wijze de zaden laten strooien voor geloof aan bovennatuurlijkheden, zelfs niet tot de prijs van het vloeiend spreken van vreemde talen, het maken van fraaie voetbankjes en pantoffels of het zingen als een lijster.’
In zijn opvattingen over Atjeh toont Daum zich een koloniaal van het zuiverste water. Er moet met harde hand worden opgetreden, anders kan men het beter laten: ‘plat schieten die kampong!’ Als liberaal zag hij weinig in het socialisme, maar hij vond Domela Nieuwenhuis ‘een fatsoenlijk en bedaard man’ en kwam op voor het recht van de socialisten om hun denkbeelden uit te dragen. Dat liberalisme van vrijheid, gelijkheid en broederschap gold niet ten opzichte van de Javaan: ‘De alzijdig ontwikkelde westerling staat hier tegenover een kinderlijk volk met naïeve begrippen (...), dat in bijna alles zijn mindere is en die minderheid gaarne erkent. Is het wonder dat de idee der gelijkheid enigszins op de achtergrond treedt, en dat zelfs hij er toe komen zal zich de onderdanigheid van de inlander te laten aanleunen als iets dat vanzelf spreekt.’