Hölderlin
Vervolg van pagina 1
De sensibele Hölderlin reageerde daar al snel furieus op, en hij zou dat nog tot vele jaren na dato blijven doen. ‘Ik moet je zeggen dat ik uit mijn jongensjaren een prille kern bezit - van mijn toenmalig hart - en die is mij nog steeds het liefste - die was van zo'n wasbleke kwetsbaarheid dat daarin de oorzaak is gelegen, dat ik in bepaalde stemmingen alleen maar kan huilen - maar juist dit deel van mijn hart werd het ergst mishandeld sinds ik in het klooster ben.’ In Hyperion, zo'n jaar of tien later, klinken daarvan nog op vele plaatsen de echo's. ‘Barbaren’ en ‘brute monsters’ noemt Hölderlin daar al die harteloze opvoeders die met hun botte discipline ‘duizendvoudig de jeugdige schoonheid doden en vernietigen’.
De daaropvolgende jaren werd Hölderlins vrijheidsdrang aangewakkerd door zijn hartstocht voor de filosofie (Rousseau, Kant, Schiller) en zijn fascinatie voor de Grieken, die voor de utopisch-idealistische dimensie van zijn werk van doorslaggevende betekenis zou blijven. Aan het Tübinger Stift, waar hij inmiddels studeerde, raakte hij bevriend met Hegel en Schelling. Gedrieën zijn zij verantwoordelijk voor het - in Hegels handschrift, maar onvolledig overgeleverde - Älteste Systemprogramm des deutschen Idealismus (1796), een utopisch geschrift waarin de kunst een verzoenende rol tussen rede en religie wordt toebedacht. De romantische poëzie zou de inspiratiebron moeten worden voor een ‘nieuwe religie’ die ‘het Rijk Gods’ onder de mensen zou realiseren, een zedelijk hoogstaande gemeenschap zonder sociale tegenstellingen. Hegel heeft dit geloof in de kunst na 1800 losgelaten, Hölderlin niet. Hij bleef in ‘het heilige doel’ geloven en aan de realisering ervan werken, zij het niet als verkondiger van religieuze leerstellingen maar als bevlogen dichter en niet minder bevlogen, door Rousseau en Schiller beïnvloed, pedagoog. In die laatste hoedanigheid, als huisleraar, voorzag hij tevens in zijn levensonderhoud.
De brieven geven een goed inzicht in de grillige wisselingen tussen Hölderlins licht ontvlambare enthousiasme en de haast onvermijdelijk daarop volgende decepties. Gelooft hij het ene moment - met het oog op een leerling - nog in een hoogst vriendschappelijke omgang ‘zonder enige dwang’, het volgende is hij radeloos over zijn totale onvermogen de jongen ook maar enigermate in de goede richting te stimuleren. Soortgelijke stemmingswisselingen vinden er voortdurend plaats, en op alle gebieden, van de politiek tot de liefde. Maar zij brengen Hölderlin er niet toe met zijn idealen te breken, ‘ik kan van mijn eerste liefde, van de verwachtingen van mijn jeugd niet scheiden’, en die verwachtingen waren gevaarlijk hooggespannen. Over de precieze oorzaken van Hölderlins geestelijke instorting tasten de geleerden in het duister, mij lijkt dat Hölderlins oncorrumpeerbare idealisme als zodanig al welhaast vraagt om een totale mentale ontwrichting.
Een van de interessantste brieven is er een van november 1802, geschreven aan zijn vriend Casimir Ulrich Böhlendorf. Hölderlin was dat voorjaar naar Bordeaux gereisd, waar hij een betrekking als huisleraar en predikant had aanvaard bij de van oorsprong Duitse wijnhandelaar en consul Daniël Christoph Meyer. Nog geen halfjaar later was Hölderlin plotseling weer terug in Stuttgart, volledig gebroken, ‘met verward gezicht en woedende gebaren, in een toestand van de wanhopigste waanzin’. Wat was er gebeurd? Vermoedelijk heeft hij onderweg naar huis zijn grote, maar heimelijke liefde Susette Gontard, zijn Diotima, nog aan haar sterfbed bezocht. Maar dat is zeker niet de enige oorzaak van zijn deplorabele staat. In de brief aan Böhlendorf schrijft Hölderlin te zijn gegrepen door ‘het geweldige element, het vuur van de hemel’. De reis naar Frankrijk, ‘het atletische van de mensen in het zuiden, levend te midden van de ruïnes van de antieke geest’, heeft hem vertrouwder gemaakt ‘met het werkelijke wezen van de Grieken’, sterker, hij heeft het er direct en gevaarlijk aan den lijve ervaren.
Dat heeft Hölderlin in zijn heilige roeping gesterkt. De mensen mogen het orgaan voor het goddelijke zijn kwijtgeraakt, de dichter is het die, alle Verlichting ten spijt, in de natuur - in zon en regen, in bliksem en donder - de tekens van het goddelijke waarneemt en zodoende na de goddeloze nacht de feestdag van een nieuwe ‘Göttergegenwart’ voorbereidt. Daartoe is hij in staat dankzij dezelfde ‘Griekse’ onverschrokkenheid die hij, blijkens zijn brief aan Böhlendorf, had waargenomen bij de mannen in de omgeving van Bordeaux, dankzij ‘het wilde, het krijgshaftige (...), het puur mannelijke dat het levenslicht rechtstreeks laat stralen in ogen en ledematen en dat zich in doodsangst als bevlogen door virtuositeit waant en zijn dorst om te weten lest’. Ook de dichter gaat het om die ongedekte en daarom hoogst gevaarlijke ontvankelijkheid. Het past hem ‘onder 't goddelijk onweer / te staan met het hoofd ontbloot’, want, zo heet het in de beroemde, de extremen (op een voor Hölderlins verstechniek typerende wijze) scherp contrasterende beginregels van ‘Patmos’ (1802/1803):
Und schwer zu fassen der Gott.
Wo aber Gefahr ist, wächst
De briefjes die Hölderlin vanaf 1806 schreef, hoofdzakelijk aan zijn ‘vererenswaardige moeder’, zijn alleen in pathologische zin interessant. Ze zijn net zo treurig monotoon als het overgrote deel van zijn poëzie uit deze tijd, uit stoplappen vervaardigde gelegenheidsgedichten die naar gelang de wens van de doorgaans met Uwe Majesteit aangesproken bezoeker handelen over de jaargetijden. Griekenland of de tijdgeest. Eén voorbeeld tot slot: ‘Liefste moeder! Wanneer het u niet ongelegen komt, schrijf ik u weer een brief. Ik streef ernaar, u geen enkele getuigenis van mijn passende genegenheid te onthouden. Ik moet alweer afbreken. Ik ben met beklemtoning van mijn welwillende affectie
uw
gehoorzaamste zoon
Hölderlin.’
■