Cyrille Offermans
Toen Friedrich Hölderlin in de vroege ochtend van 10 juni 1843 in de Zuidduitse universiteitsstad Tübingen werd begraven, gebeurde dat zonder veel ophef. Een honderdtal studenten volgde de kist, van de professoren was er niet één aanwezig. Een zevenendertig jaar durend isolement in de torenkamer van het aan de Neckar gelegen huis van de meubelmaker Ernst Zimmer - in 1807 was hij daar ondergebracht nadat men in de nabijgelegen kliniek vergeefs had geprobeerd ‘de poëzie en de waanzin’ tegelijk uit zijn lichaam te jagen - hadden hem de vergetelheid gebracht waar hij zelf heel lang van had gedroomd. Op zijn zeventiende al had hij aan een vriend zijn ‘geliefkoosde gekte’ bekend: na zijn universiteitsjaren wilde hij ‘kluizenaar’ worden.
Pas in de twintigste eeuw is Hölderlin als een van de eerste grote dichters van de moderne tijd ontdekt, een vertraging die alles met de aard van zijn werk en de daarmee samenhangende drukgeschiedenis ervan te maken heeft. In zijn rijpste, vrije vormen is dat werk doortrokken van een zo vermetel verlangen en tegelijk een zo afgronddiepe melancholie, dat zijn tijdgenoten er niet veel anders dan een exuberant obscurantisme in zagen, voortekenen van zijn latere Umnachtung. Bij zijn leven is er van Hölderlin in boekvorm niet veel gepubliceerd: in 1797 en 1799 de twee delen van de roman Hyperion, in 1804 twee Sophocles-vertalingen (Oedipus en Antigone) en pas in 1826 de eerste verzamelde gedichten, geselecteerd door Ludwig Uhland. In die uitgave ontbreekt het grootste deel van de ‘late’ lyriek, het werk dat hij heeft geschreven in grofweg de tien jaar voor 1807. Dat zou pas, dankzij Norbert von Hellingrath, in 1916 toegankelijk worden. Spoedig daarna zou Hölderlin de onuitputtelijke inspiratiebron worden voor dichters, filosofen en literatuurwetenschappers (van vaak zeer verschillende signatuur) die hij tot op de dag van vandaag nog steeds is.
ONDER EEN IJZEREN HEMEL
Brieven
door Friedrich Hölderlin
Vertaling, nawoord en aantekeningen
Kester Freriks
Uitgever De Arbeiderspers, 352 p., f 54,90
Die invloed is niet zo vreemd: men herkende in Hölderlin een tijdgenoot. Zijn afkeer van de ‘armzalige, geesteloze tijd’ waarin hij leefde en zijn hartstochtelijke verlangen naar nieuwe, grootse tijden zijn symptomatisch voor het ongelukkige bewustzijn dat zo kenmerkend is voor een groot deel van de moderne cultuur.
Hölderlin is de dichter met de profetische blik, die overal om zich heen, in de natuur zo goed als in de maatschappij, het nieuwe zag ontkiemen:
‘Denn vol Erwartung liegt
Das Land und als in heissen Tagen
Herabgesenkt, umschattet heut,
Ihr Sehnenden! uns ahnungsvoll ein Himmel.
Voll ist er von Verheissungen und scheint
Deze regels komen uit een van zijn pindarische hymnen (‘Germanien’, 1802), soortgelijke regels liggen bij Hölderlin voor het oprapen. Bijvoorbeeld in het schitterende ‘Wie wenn am Feiertage (...)’ (1800):
‘Denn sie, sie selbst, die älter denn die Zeiten
Und über die Götter des Abends un Orients ist,
Die Natur ist jetzt mit Waffenklang erwacht,
Und hoch vom Aether bis zum Abgrund nieder
Nach festem Gesetze, wie einst, aus heiligem Chaos gezeugt,
Fühlt neu die Begeisterung sich’
Die geestdrift is niet louter een karakterologische aangelegenheid, ze heeft alles te maken met de ingrijpende veranderingen die zich daadwerkelijk in Europa bezig waren te voltrekken. Heidegger mag ooit een ongelukkige poging hebben gedaan de ‘Waffenklang’ uit ‘Wie wenn am Feiertage’ historisch te neutraliseren, in werkelijkheid verwijst dat woord wel degelijk naar de revolutionaire oorlogen in Hölderlins tijd. Hölderlin sympathiseerde openlijk met de Franse revolutie. Op de vierde verjaardag van de bestorming van de Bastille, op 14 juni 1793, danste hij met zijn vrienden en kamergenoten Hegel en Schelling rond een vrijheidsboom in een wei bij Tübingen. En in zijn enthousiasme voor de naar Zuid-Duitsland oprukkende Franse legers probeerde hij zijn verontruste, zich bedreigd voelende moeder op haar gemak te stellen in bewoordingen waarvan het heroïsche idealisme ons tweehonderd jaar later nogal bedenkelijk voorkomt: ‘Overal waarheen de oorlog in Duitsland voortmarcheerde heeft de goede burger weinig of niets verloren en veel, veel gewonnen. En als het dan zo moet zijn, dan is het ook zoet en edelmoedig zijn goed en bloed voor het vaderland te offeren, en als ik de vader was van een van de helden die vielen bij de grote overwinning van Mons dan zou ik ontstemd zijn over elke traan die ik om hem wilde storten. Roerend is het en mooi dat in het Franse leger bij Mainz, naar ik weet, hele rijen kinderen staan van vijftien en zestien jaar. Als men over hun jeugd begint, antwoorden zij dat de vijand evenveel kogels en zwaarden nodig heeft om ons te doden als de oudere soldaten.’
Dit citaat komt uit Onder een ijzeren hemel, een ruime selectie uit Hölderlins brieven, vertaald, van een nawoord en verklarende aantekeningen voorzien door Hölderlin-kenner en - bewonderaar Kester Freriks. Het is een voorbeeldige uitgave, onmisbaar voor iedereen die zich met Hölderlins poëzie bezighoudt. Wie daar een beetje in thuis is, zal voortdurend de neiging voelen verwante of verhelderende passages te onderstrepen. Maar ook los van diepoëzie zijn deze brieven cultuurhistorisch en literair van het grootste belang.
Hölderlin is geboren in 1770. Zijn vader stierf toen hij twee was. Zijn moeder, die graag wilde dat hij dominee werd, stuurde hem op zijn veertiende naar een kloosterschool. Het is hier, in deze semi-militaire omgeving, dat Hölderlins opstandige geest ontwaakt en hij zijn eerste gedichten schrijft. De leerlingen werden er onderworpen aan de strengste tucht. De statuten, gericht tegen ‘de vrijpostigheid van deze tijd’, legden de dagelijkse gang van zaken vast in een streng systeem van geboden en verboden. De lectuur van mystieke en piëtistische geschriften wordt afgeraden, die van ‘schadelijke boeken en romans’ is op straffe van eenzame opsluiting verboden. De reactionaire hertog Karl Eugen von Württemberg dringt meermaals aan op een nauwgezette naleving van deze statuten.
Vervolg op pagina 4