Kleine oorlog
In het najaar van 1946 vertrok de vijfentwintigjarige F.H.P. (Boy) Trip als ‘contact-officier’ van de Zeven December Divisie naar Indië. Hij zou er drie jaar blijven. In die periode hield hij zich vooral met politieke voorlichting bezig en stelde hij, samen met een collega, het Buitenzorgs Dagblad samen. Ondertussen schreef hij bijna dagelijks een brief aan zijn echtgenote in Holland. Die correspondentie vormt de basis van de nu gepubliceerde bloemlezing Brieven uit Indië, 1946-1949 (De Bataafsche Leeuw, 70 blz., f 29,90). ‘Ik heb, op de spelling na, niets veranderd in de ruim 40 jaar geleden geschreven teksten, ook al betekende dit dat ik - herlezend - niet altijd even trots was op de stellingen die ik destijds verkondigde!’ schreef de auteur in het voorwoord, gedateerd Amsterdam, januari 1990. Hij heeft het verschijnen van zijn boek niet meer mogen beleven, want de oud-minister overleed nog diezelfde maand. Brieven uit Indië maakt inderdaad een authentieke indruk en weerspiegelt de sfeer uit die periode: veel goede bedoelingen en politieke naïviteit, misverstand en verwarring, maar ook kritische opmerkingen. Wat overheerst is - niet verrassend voor een militaire voorlichter - loyaliteit aan de Nederlandse zaak. Kerstmis 1946 werd een mislukking door aanslagen van de tegenpartij: ‘Zij hebben ons Kerstfeest vergald.’ Twee jaar later, op 19 december 1948, schrijft Trip in een particuliere brief over de tweede politionele actie: ‘Het meest benieuwd ben ik naar de reacties van de rest van de wereld. Ik kan me voorstellen dat veel landen nu niet zo bar enthousiast zijn over deze Kerst-actie! Ik ben er voor de volle honderd procent van overtuigd dat dit alles nodig is om aan nog erger dingen een eind te maken. Wat niet wegneemt dat ik het laaiend enthousiasme van sommigen hier niet kan delen die er een soort
“frische und fröhliche Krieg” van maken. Het is een oorlog in het klein en dat blijft erg genoeg.’ Verrassender zijn de kleine observaties over de dagelijkse gang van zaken, de beschrijvingen van situaties die - voor wie de afloop van de geschiedenis kent - een bijzondere betekenis krijgen. In april 1947 werd Trip met een aantal anderen uitgenodigd voor een diner op paleis Rijswijk, bij Van Mook: ‘Het is een klein mannetje, breed en zwaar, zeker niet knap en nogal nors, al draaide dar later bij.’ Aan het eind van de avond begon Van Mook, die voortdurend Amerikaanse sigaretten rookte, die los in zijn rechterjaszak zaten, Shakespeare te citeren. Over de politiek werd weinig gezegd; het grootste probleem was volgens Van Mook, het winnen van wederzijds vertrouwen. Maar verder zweeg hij als het graf over dat onderwerp. Hij had er kennelijk genoeg van. Typerend voor zijn tragische positie is de in deze kleine kring uitgesproken mededeling ‘alleen maar eens ergens te willen zijn waar hij niet de landvoogd zou zijn’.
PvZ