Vrijgezel
In 1930 trouwde Mencken met Sara Haardt die uit het Zuiden kwam en, volgens Mencken zelf, minstens zoveel vooroordelen bezat als hijzelf. Met haar had hij dan ook een volmaakt gelukkig huwelijk dat vier jaar en negen maanden duurde. In 1935 stierf ze aan tuberculose. Na haar dood schreef hij twee jaar lang vrijwel geen woord meer in zijn dagboek. Pas vijf jaar later kon hij iets over haar en zijn gevoelens voor haar noteren. ‘Het is letterlijk waar dat ik nog iedere dag van mijn leven aan Sara denk. Telkens wanneer ik iets zie dat zij leuk zou hebben gevonden, zeg ik tegen mezelf dat ik het ga kopen en voor haar meenemen en ik bedenk voortdurend dingen die ik haar wil vertellen. Ze verraste voortdurend en toch was ze altijd dezelfde. Ik kan me niet één ogenblik in onze jaren samen herinneren dat me ook maar de minste twijfel bekroop wat ons huwelijk betreft, of dat ik wilde dat ik er niet aan begonnen was.’ Zo herdenkt hij haar keer op keer in het dagboek. Hij werd weer de onvoorstelbaar hardwerkende vrijgezel die samen met zijn acht jaar jongere broer Arthur in hun geboortestad Baltimore woonde. Daar besteedde hij zijn tijd vooral aan het indrukwekkende Supplement bij zijn meesterwerk The American Language en biografisch werk als Happy Days (1940) en het vervolg daarop. Hij leidde daarbij een druk sociaal leven. Ondanks zijn toenemende hartklachten at en dronk hij er flink op los en zaterdagsavonds speelde hij graag piano in zijn geliefde Maryland Club. Affaires schijnt hij niet meer te hebben gehad.
H.L. Mencken in zijn werkkamer, Hollins Street, 1939
Niet dat hij ze in zijn dagboek zou hebben beschreven. Bij zijn vele luidruchtige uitspraken was Mencken een gereserveerd man en The Diary heeft niets van een Journal Intime. Wanneer hij het schrijven van herinneringen overweegt zegt hij: ‘Er zal weinig over mijn privéleven in komen te staan en vrijwel niets over vrouwen. Volgens mij gaan zulke zaken geen mens aan....’
De kracht van deze tegendraadse aartsconservatief lag in de stijl waarin hij zijn even heftige als eenvoudige meningen wist te gieten. In 1926 schreef Edmund Wilson naar aanleiding van Menckens Notes on Democracy dat het mensdom volgens de leer van Mencken bestaat uit gentlemen en boobs en: ‘Met zijn verwoede onbuigzaamheid van geest is Mencken noch in staat tot het begrip van de historicus, noch de objectiviteit van de wetenschapsman, noch de subtiliteit van de filosoof.’ Het dagboek laat zien dat die onbuigzaamheid er met de jaren niet minder op werd. ‘Men heeft vaak van mij aangenomen dat ik de mensheid wil hervormen,’ schreef hij in 1939, ‘maar dat is volslagen onzin. Het doet me altijd verdriet wanneer ik hoor dat iemand van mening verandert en daarom probeer ik nooit iemand te bekeren. Ik geloof stellig dat ieder werkelijk rationeel mens vanaf zijn jeugd vasthoudt aan zijn voornaamste meningen. Wanneer hij weifelt is dat een teken dat hij stom is. Mijn enige doel bij het schrijven (...) is eenvoudig een soort katharsis te verlenen aan mijn eigen inzichten. Totdat ik ze in woorden heb vastgelegd storen ze me. Dat is misschien een soort waanzin, maar het is in elk geval vrij van morele bedoelingen. Hoe mensen me lezen interesseert me nooit erg veel....’ Ook daarvan bewijst het dagboek zelf weer de waarheid: van zijn vele vrienden waren er maar betrekkelijk weinig gelijkgezind.
Naast de criticus Edmund Wilson is Mencken vooral wat hij zichzelf het liefst noemde, een newspaperman voor wie de radio volksvijand nummer een was, een man wiens ‘werkelijke belangstelling uitging naar het verzamelen en interpreteren van nieuws’.
Die lust tot interpreteren verging hem grotendeels toen Roosevelt aan de macht kwam, Roosevelt die voor hem nooit meer dan een windbuil en een charlatan zou worden, een demagoog die Amerika een tweede oorlog had aangesmeerd, een oorlog die een poging was ‘om de mensheid te redden en de Verenigde Staten in het verderf te storten’. Voor iemand die zich had toegelegd op het verklaren van nieuws is het gebrek aan belangstelling voor de oorlog verbazingwekkend. De invasie van Polen, de aanval op Pearl Harbor, de verschrikkingen van Hitler, de atoombom, het lijkt allemaal aan zijn aandacht te zijn ontsnapt. Misschien was hij te veel Duitser gebleven om veel gevaar te kunnen zien in een regime dat in het dagboek niet wordt vermeld. ‘Ik geloof dat mijn grootvader een fout maakte door naar dit land te gaan,’ schrijft hij in 1942 (!). ‘Ik geloof dat mijn kansen in Duitsland minstens zo goed zouden zijn geweest als in Amerika en misschien heel wat beter.’ In Duitsland zouden zijn ideeën over negers en joden in elk geval niet op weerstand hebben gestuit. De bezorger Charles Fecher had in 1978, voordat hij het dagboek had gezien, in zijn boek Mencken: A Study of His Thought Mencken nog tegen de beschuldiging van antisemitisme in bescherming genomen. ‘Laat het voor eens en voor altijd gezegd zijn,’ schrijft hij nu: ‘Mencken was een antisemiet.’
Overigens was Mencken bepaald geen Ezra Pound. Zijn racisme was van het conventionele soort. Het hield verband met de paradox dat ‘de sterkste en oorspronkelijkste kracht in de Amerikaanse kritiek’ van de jaren twintig tevens een oerconventioneel ingezetene was van het oerconventionele Baltimore waar zijn vader een bloeiende sigarenfabriek bezat en waar zijn overgrootouders, grootouders, ouders en zijn vrouw waren begraven. Zijn twintigjarig redacteurschap van een Newyorks blad hadden hem niet kunnen verleiden om in die stad te gaan wonen. In 1943 noteerde hij hoe er beroering was ontstaan in de Maryland Club nadat een nieuw lid genaamd Winters een jood bleek te zijn die eigenlijk Winternitz heette. Na de ontdekking gaf deze Winters zijn lidmaatschap terstond op. Het verhaal is typerend voor de sfeer waarin Mencken zijn leven lang verkoos te leven.
In zijn dagboek lijkt Menckens belangstelling voor literatuur grotendeels te zijn verdwenen: wat hij leest, leest hij voornamelijk met het oog op zijn studie van het Amerikaans. Jongere schrijvers ontmoet hij niet meer, wat jammer is, want zijn indrukken van oudere auteurs als T.S. Eliot (‘A tall, somewhat ungainly fellow’), Dreiser die een levenslange vriend was, Sinclair Lewis (‘langdurig drinken en twee uiterst afschuwelijke vrouwen hebben hem zo'n beetje tot zijn einde gebracht’) en Edgar Lee Masters zijn treffend en vaak amusant. Van poëzie heeft Mencken overigens weinig kaas gegeten en zijn waardering geldt voornamelijk romanciers van het tweede plan. Vermakelijk is zijn notitie wanneer hij Moby Dick (in 1941!) voor het eerst van zijn leven heeft gelezen: ‘Ik was werkelijk verbluft hoe slecht het is. De laatste jaren is het door veel mensen die beter zouden moeten weten de hemel in geprezen, en mijn verwachtingen waren hoog. Wat ik aantrof was een bijzonder opgeblazen en winderig schrijfsel.’
Veel sympathie voor de underdog legde Mencken niet aan de dag. Hij schreef een mooie bladzij over ‘the only pure Anglo-Saxons left in the United States’ die ergens in de bergstreken van North Carolina woonden, een ‘miserabel smerig, onbeholpen, stom en laag volkje dat 's winters, wanneer de buitenhuizen van de “gentlemen” leegstaan, uitrukt om te plunderen en te vernielen’. Mencken die een liefdevol tuinier was, merkt daarbij op dat deze mensen alles wat groeit vijandig gezind zijn. Tegenover hen plaatst hij de negers ‘die veel beschaafder zijn. Allen behalve de armsten en de laagsten onder hen laten bloemen in potten, blikken en bloembakken groeien en sommigen hebben erg mooie tuinen’, waarbij het opvalt ‘dat hun voorkeur van nature uitgaat naar meer opzichtige kleuren’. Van dit soort observaties zijn er weinig: Mencken was geen waarnemer van het dagelijks leven. Van zijn vele tochten naar New York noteert hij vrijwel alleen welke zaken hij er te doen had. Wel is er een sympathiek portret van een oudoom die op zijn derde kinderverlamming had gekregen en als jongen in vader Menckens sigarenfabriek ging werken. In 1944 is die oom zesenzeventig en ‘zijn levenslange misère heeft zijn geest niet gebroken en hij is nog steeds goed gehumeurd en op een trieste manier zelfs vrolijk’.
De Amerikaans-energieke Mencken was ook een hypochonder die in zijn dagboek (de ongeveer 2100 met dubbele spatie getypte bladzijden waaruit Charles Fecher zijn keuze maakte) veel schrijft over zijn afnemende gezondheid en over zijn hartklachten en zijn vurige wens dat het einde, wanneer het komen zal, snel zal zijn. ‘Ik kan me niets ergers voorstellen dan lange tijd invalide te zijn, niet tot werken in staat, en dodelijk verveeld te teren op mijn spaargeld,’ schreef hij in 1940 en die ergste voorstelling zou helaas zijn lot worden. De man die van zichzelf vond dat hij een gelukkig en zinvol leven had gehad, werd in november 1948 door een beroerte getroffen waarvan hij lichamelijk redelijk herstelde, maar die lezen en schrijven voor hem verder onmogelijk maakte. In de zeven jaar dat hij het gevreesde plantenbestaan moest leiden, bleef zijn broer Arthur voor hem zorgen. In 1956 stierf H.L. Mencken, in Baltimore, zesenzeventig jaar oud.
■