Sleutelen aan het lot van het snackbarmeisje
De geëngageerde poëzie van Tomas Lieske
Een tijger onderweg door Tomas Lieske Uitgever Querido, 58 p., f 19,50
Rob Schouten
Snackbarmeisje
De bel luidt keer op keer: de snackbar
met klanten die hun lippen stulpen
alsof ze nectar slurpen. Zij in kleurig zomers.
Zij voelt hoe in haar sirenen dreinen, af en toe
valt zij stil. Zij staat lang en zuiver.
De wormtakel trekt sentimenten in haar lichaam.
Eerst ontkleed en vochtig, later bruin.
Zij kleurt, gelijk haar voedsel, in de olie.
Eens in de werkweek een badpak op het water
en met een kabel aan een snelle boot:
de klater van één gulden dag, deposito
voor een bestaan tot aan de dood.
De verrijking is de doortocht tussen golven.
Haar haren blijven in de bevrijding
vet en stijf. Haar witte handen
omklemmen de beugel van de draad.
Wat zij scherp voelt, is een leegte
niet als het verlies van iets maar
als maagdenglas dat nog gekleurd moet worden.
En al dat spattend water bij het vet,
duizendkleurig flonkerend toverwater
En het strand, de zon en de jaloerse vrouwen?
Toen Joost Zwagerman in een alweer bijna prehistorisch stuk mede namens zijn bentgenoten om meer kabaal in de Nederlandse poëzie verzocht, verwees de criticus Ad Zuiderent hem door naar het werk van Robert Anker waarin dichterlijke ideeën en maatschappelijke actualiteit een intrigerende fusie aangaan. Anker is de enige niet die niet langer met opgetrokken neus dan wel lyrisch of elliptisch opwiekend, straal langs de werkelijkheid loopt. Tomas Lieske is er ook zo een, tenminste in het gedicht ‘Snackbarmeisje’. Devies: neem het alledaags leven tot onderwerp, maar engageer je niet.
Helemaal natuurlijk is zijn kijk op het snackbarmeisje niet. In zijn bekende gedicht ‘Sunny Prestatyn’ laat Philip Larkin de feiten van het meisje op de vakantieposter voor zichzelf spreken; beklad en bekrast door de buitenwereld gaat ze ten onder. Bij Lieske het omgekeerde. Het meisje van de patattent om de hoek wordt door de dichter, en door hem alleen, een momentje opgehoogd. Van verkoopstertje wordt ze zonverbrand ideaal, een stuk op waterski's. Het aardige van het gedicht is dat je ziet wat Lieskes restaurerende fantasie voedt: het spattende frituurvet wordt het spattende water dat zij doorklieft, de bleke piertjes die ze bakt haar eigen bronzende huid. Het zou me zelfs niet verbazen als de steel van de frituurmand Lieske aan de beugel van de skiteugel doet denken. Zo droomt hij voor haar een opwindender Peter Stuyvesant-bestaan.
Karakteristiek is dat dit type droom kennelijk illusieloze situaties nodig heeft. De slurpende, lippenstulpende bezoekers vormen het wat onsmakelijke decor waartegen haar maagdelijkheid beter uitkomt. Dat is een nogal geijkte situatie, schoonheid gaat nu eenmaal graag verborgen in de derrie. Het hele gedicht is trouwens van uitgesproken romantische snit. De dichter, toch ook snackbarbezoeker zou je zeggen, is hier voyeur en profeet ineen (zoals in Vestdijks kunstenaarsroman De ziener); of hij zelf ook een broodje ros blieft kom je niet aan de weet. Dat het meisje zelf haar mogelijkheden niet ziet en zich slechts van een zekere leegte bewust is, past daarin. Er moet al een poëet langskomen om aan haar lot te sleutelen en dan nog, wat koopt zij ervoor? Sociaal gezien is het dan ook een risicoloos gedicht; dichter en meisje doen precies waarvoor de traditie ze heeft voorbestemd. Ook het taalgebruik is te mooi voor de rauwe werkelijkheid met dat subtiele rijm snackbar-nectar al direct in de eerste regels.
Nee, ook bij Lieske breekt de revolutie niet uit. En toch is het een mooi gedicht met veel van dat oude adagium ‘the beauty of the thing is in the eye of the beholder’. Het aardige is bovendien dat Lieske tussen de slotregels door erkent dat hij maar wat op eigen houtje staat te dromen. Hij eindigt met een retorische vraag naar de waarde van zijn visioen. Een baldadiger dichter zou daarna nog een slotregel hebben bedacht in de trant van ‘één patat mét’, maar deze dichter laat het maar zo. Voor zijn onthutsende bestelling moet je in andere poëzie wezen.
■