Het zelfbedrog dat mensen onderscheidt
De amusante boosaardigheid van Irene Disches ‘Vrome leugens’
Vrome leugens Novellen en verhalen door Irene Dische Vertaling Tinke Davids Uitgever Van Gennep, 256 p., f 38,50
Piet de Moor
Beklemmend zijn ze bijna allemaal, de zeven verhalen die de zevenendertigjarige Irene Dische onder de titel Vrome leugens, een debuut, gebundeld heeft. Irene Dische is niet de eerste die aantoont dat het eigenlijk niet veel soeps is met de ‘condition humaine’, maar ze doet dat wel zo overtuigend origineel dat de lezer, die vaak op het verkeerde been wordt gezet, er een wrang plezier in heeft.
Een van de kortste en mooiste verhalen in de bundel gaat over een stokoude mijnheer Lustgarten. Zijn zoons, die ver weg van New York wonen en geen tijd (lees: zin) hebben om hun oude vader te bezoeken, bellen de parochie van mijnheer Lustgarten op met de vraag of de pastoor een verpleegster voor hun vader kan vinden. Dat lukt, maar de negenentachtigjarige Lustgarten, een intellectueel, wordt verliefd op zijn verzorgster Anna Kaminska, die als een Poolse schoonheid afgeschilderd wordt. De oude man herkent in Anna ‘de kwintessens van de vrouwelijkheid, waarnaar hij steeds had verlangd’. De zoons krijgen het pas echt benauwd als vader Lustgarten telefonisch meedeelt: ‘Jullie hoeven niet bang te zijn dat ik met haar trouw. Jullie kunnen zeker zijn van de erfenis.’ Niettemin, Lustgarten wordt met de dag verliefder en ook jaloerser, ook al krijgt hij van Anna te horen dat ze getrouwd is en dat haar man in Polen verblijft, een wetenswaardigheid die hij voor zijn zoons verzwijgt. Niettemin, de verontruste zoons spoeden zich nu wel naar vaderlief: ‘En hoewel het echt heel lastig was, organiseerden ze een gemeenschappelijke reis naar New York (in de aangename nazomer).’ Wat blijkt? Anna is een bigotte, dikke, ouderwetse dame van rond de vijftig, steeds in de weer met een rozenkrans ‘die als een worm tussen haar vingers kronkelde’. De zoons herademen. De slotzinnen van het korte verhaal zijn even giftig als amusant. ‘Sinds die tijd duldden ze (de zoons) geen onvriendelijk woord meer over haar. Ze verhoogden haar salaris en zegenden haar achter haar rug. En toen Lustgarten het jaar daarop negentig werd, gaven ze in New Haven een diner voor hem, waarvoor ze ook haar uitnodigden. Ze verzochten haar aan zijn rechterzijde plaats te nemen als een bruid, en aangezien ze wisten dat zij zich als goed katholiek nooit zou laten scheiden van haar echtgenoot in het verre Polen, vroegen ze: “Mogen we Mama tegen je
zeggen?”’ Dat slot is van een goddelijke boosaardigheid.
Irene Dische is een specialiste in het ontmaskeren, in het verbrijzelen van illusies ook. Ze is geboren in Amerika en woont in West-Berlijn. Ze spreekt Duits, maar schrijft in het Engels (de Duitse vertaling verscheen voor de Engelse editie). Ze is joods, maar kreeg een katholieke opvoeding, wat nogal eens voorkomt in gezinnen van joodse emigranten. Dische zwierf de halve wereld rond, begiftigd met een uitstekend observatievermogen, dat werd aangescherpt in Kenia waar ze een tijdlang het gedrag van apen bestudeerde. (Een van Disches personages zegt: ‘Mens en dier onderscheiden zich maar op één punt van elkaar: de mensen wisten dat er geen hoop was.’)
De Westduitse literaire kritiek, wanhopig op zoek naar talent op eigen schrale bodem, zou Irene Dische maar al te graag inpalmen, maar ook dat behoort ironisch genoeg tot de ‘vrome leugens’ waarmee Irene Dische kennelijk niet wil leven. Eigenlijk hoort ze nergens thuis, en ze bevestigde dat indirect toen ze aan het weekblad Die Zeit vertelde dat ze geen weg wist met de as van haar vader, die in een schoenendoos in New York wordt bewaard. Ze zou die as graag mee naar Berlijn genomen hebben, maar dat zou haar vader niet gewild hebben. Nu de grenzen open zijn, hoopt ze de stoffelijke resten in Galicië te kunnen begraven. ‘Hoe je merkt dat je nergens thuis bent? Als je niet weet, waar je een dode moet begraven.’
Je kunt jezelf niet vermommen, lijkt Dische te willen zeggen, en wie dat wel probeert - wie leeft met vrome leugens - komt uiteindelijk bedrogen uit. Een staaltje daarvan krijgen we in het lange slotverhaal dat de titel van de bundel draagt. Grootvader Carl Bauer, een jood, is voor de nazi's naar de Verenigde Staten gevlucht. Zijn kleindochter Sally meent na de lectuur van een artikel in de National Inquirer in Carl Bauer (hij draagt een snorretje, zijn vrouw heette Eva en hij schildert landschapjes) Adolf Hitler te kunnen herkennen. Dr. Hake, die in de plaatselijke morgue lijken versnijdt, besluit de affaire nader te onderzoeken. Het loopt slecht af. Hier wordt het slachtoffer van de nazi's (de jood) nog eens het slachtoffer van zijn vermomming (de katholiek) en wel in zoverre dat hij door zijn omgeving met de beul (Hitler) wordt geïdentificeerd. Dat lijkt de hoogste prijs die voor de mimicry betaald kan worden.
Irene Dische
irmilong
In ‘Een jodin voor Charles Allen’ maken we kennis met de Amerikaan Charles, een jood die zich ook tot het katholieke geloof heeft bekeerd. Charles is naar Berlijn afgezakt om er van zijn overleden vader een antiekzaak te erven. Hij maakt er kennis met een stel joodse zwendelaars, racisten bovendien, die handelen alsof het geleden leed hen voorgoed van alle morele verplichtingen en beschaafde omgangsvormen ontslagen heeft. Esther steelt, liegt en bedriegt, maar is tegelijk oprecht verontwaardigd over de Duitse ambtenaren ‘die historisch zo ongevoelig waren geweest van een jood te eisen dat hij op 9 november (Kristallnacht) een definitief besluit nam over zijn bezit’. De jodin Esther: ‘De Ariërs zijn domweg niet in staat zich voor te stellen hoe je lijdt als jodin in Duitsland.’ Maar Dische toont aan dat de werkelijkheid gecompliceerder is: Esther is door haar moeder wreed behandeld, en helemaal op het einde wordt ze door de brave Charles, de jood, verkracht. Daar heeft ze, zo lijkt het, om gevraagd, toen ze Charles de les meende te moeten lezen: ‘Er zijn twee soorten joden op de wereld. De agressieve zoals ik en de passsieve, intelligente, die alleen maar afwachten tot ze slaag krijgen. Zoals u.’
De charme van Irene Disches verhalen is dat ze nooit frontaal in de aanval gaat. De heilige huisjes, katholicisme en huwelijk bijvoorbeeld, worden ‘en passant’ omvergeblazen. Dat gebeurt in venijnige tussenzinnetjes als: ‘Gerda was katholiek, ze kende de laagheid van de mensen’ of: ‘Ze twijfelde niet aan de echtelijke trouw van haar man, want in de week dat ze op reis zou gaan, werd het Europese kampioenschap voetballen uitgezonden; dan ging hij nooit erg ver van zijn televisietoestel vandaan.’
Zeker zal Irene Dische, de joodse, te slikken krijgen dat ze een nestbevuilster is. Dat is niet waar. Allicht spreekt Dr. Hake uit Vrome leugens voor de schrijfster als hij opmerkt: ‘Het is het zelfbedrog dat de mensen van elkaar onderscheidt.’ Dat is niet meteen een racistische opmerking.
■