Ontwenningskuur
Montaignes modern ogende, anti-ascetische houding zou in de geschiedenis van het lezen en het schrijven wel eens een minder marginale rol gespeeld kunnen hebben dan wij meestal denken. Ik heb het sterke vermoeden dat er naast de geschiedenis van het lezen ‘in de klassieke betekenis van het woord’ een schaduwgeschiedenis geschreven zou kunnen worden van fragmentarische, elke canon negerende en louter naar dingen van hun eigen gading zoekende lezers. In die geschiedenis - ik geef een paar tips - zou in elk geval aandacht geschonken moeten worden aan Georg Christoph Lichtenberg, de geestigste en geestrijkste Duitse schrijver uit de achttiende eeuw. Lichtenberg was geen blinde propagandist van het lezen, integendeel, hij waarschuwde tegen de gevaren ervan, zij het met tegengestelde bedoelingen als de angsthazerig christelijke waarmee bij voorbeeld Madame Bovary te stellen had. ‘Doordat wij vroegtijdig en in vele gevallen zelfs te vaak lezen (...) wordt ons geheugen eraan gewend ons gevoel en onze smaak te beheren.’ Schrijven is voor hem daarom ook altijd een ontwenningskuur, een tijdelijk herstel van de mentale staat van de analfabeet, waarvan recent onderzoek trouwens heeft bevestigd dat die met een veel grotere zintuiglijke alertheid en precisie gepaard gaat dan die van de gedisciplineerd gealfabetiseerde. Lichtenberg heeft ongetwijfeld veel gelezen, maar te hooi en te gras, zeker niet in Steiners ‘klassieke betekenis van het woord’. ‘Een desultorische lectuur’, schrijft hij ergens, is hem het liefst, en zo heeft hij ook altijd geschreven: van de hak op de tak.
Desultorisch - een prachtig woord vind ik dat. Het verwijst onder meer naar de ‘desultor’, de kunstrijder uit het oude Rome die het bij de wedrennen bestond om in vliegende vaart van het ene paard op het andere te springen. In het woord verdringen zich allerlei connotaties die me hier goed van pas komen: behendig, zwierig, speels, lichtvoetig en lichtzinnig.
Cyrille Offermans
chris van houts
Wie die geschiedenis zou schrijven van wat ik dan nu maar die van het desultorische lezen zal noemen, zou aandacht moeten schenken aan allerlei dwarse en kritische geesten uit de literatuurgeschiedenis, van Diderot tot Valéry en van Jean Paul tot Benjamin. Een apart hoofdstuk zou er moeten worden gewijd aan het dadaïsme, een beweging waar Steiner niet zo mee wegloopt. Meer dan eens heeft hij het althans over ‘het terrorisme van dada’, dat zou zijn gericht tegen ‘de klassieken, eruditie, beschaving en alles wat enige eis stelt.’ Dat is echter maar de halve waarheid. Er huist in Dada's borst ook een andere, vrolijker en speelser ziel, en die wordt in Steiners optiek veel te veel verdonkeremaand. Schwitters, Arp, Klee, en Van Ostaijen - dat waren toch geen terroristen?
De krant is voor Steiner het schouwtoneel van het luidruchtige en oppervlakkige soort geletterdheid dat hij verafschuwt. In Real Presences stelt hij de geest van de journalistiek diametraal tegenover die van kunst. De journalistiek ‘articuleert een epistemologie en ethiek van valse temporaliteit’, zegt Steiner, en natuurlijk schakelt ze in zijn ogen alles gelijk; de kunst daarentegen zou zijn gericht op duurzaamheid, transcendentie en eeuwigheid. En die verschillen, meent Steiner (als ik hem tenminste goed begrijp), hebben zelfs een metafysische basis. Dat nu lijkt me een onwerkbare, onterechte en al te generaliserende tweedeling. De krant mag vol staan met de ergemiswekkendste onzin en de arrogantste oppervlakkigheid, ze is niettemin een van de belangrijkste pijlers van de democratie. Een cultureel leven van enige betekenis is zonder krant ondenkbaar. Dat ze het ongelijksoortige gelijkschakelt is niet zozeer een teken van postmodern verval, het is domweg een kwestie van typografische noodzaak, die door de gemiddelde lezer ook heus wel wordt ingezien. Als het erop aan komt pikt hij het niet als het ongelijksoortige ook inhoudelijk wordt gelijkgeschakeld. Boris Becker bijvoorbeeld, toch niet het type van de veellezer, noemde het laatst absurd dat zijn weigering om voor het Duitse Daviscup-team uit te komen in de sensatiepers op één lijn werd gesteld met het nieuws uit de DDR.
De opvoeding. Toegeschreven aan Georges de La Tour (1593-1652)
Anderzijds zijn er nogal wat boeken - de beste - waarin à la Montaigne geprobeerd wordt met de vergankelijkheid en de tijdelijkheid te leven, dus juist zo dat geen enkel monumentalisme een kans krijgt. Een van de technische middelen om dat te bereiken is de versnippering van de lineaire structuur en daarmee de uitschakeling van een al te dwingend tijdsverloop. De schrijvers van die boeken staan doorgaans heel wat nuchterder tegenover de krant en het nieuws dan het merendeel van hun opgewonden negentiende-eeuwse collega's, iemand als Multatuli niet te na gesproken. Figuren als Joyce. Dos Passos en Döblin zijn geenszins bang besmet te worden door ‘de ethiek van de valse tijdelijkheid’ en geven de krant, gastvrij, een plaats ín hun werk. Talloos zijn de auteurs die sindsdien van de krant geprofiteerd hebben: heel wat literatuur, nogmaals: onder wie de allerbeste, heeft haar authenticiteit mede aan journalistieke en documentaire procédés te danken.
Die door mij beoogde geschiedenis van het desultorische lezen zou een theoretische afdeling moeten hebben, niet als loodzwaar voorwoord maar organisch verweven met de rest. Daarin moet Italo Calvino aan het woord komen. En vooral met wat hij te zeggen heeft over ‘de lichtheid’. Met al zijn boeken, hoe divers van thema, stijl of structuur dan ook, heeft hij die lichtheid nagestreefd, altijd heeft hij geprobeerd ‘gewicht te ontnemen aan mensen, aan hemellichamen en aan steden, en vooral gewicht te ontnemen aan verhaalstructuren en aan taal.’ Lichtheid, zo blijkt, is in Calvino's ogen vooral het effect van het vermogen tot gedaanteverwisseling. ‘Ook Ovidius,’ zegt hij in verband met diens Metamorphosen, ‘laat zien dat alles van gedaante kan verwisselen, dat kennis van de wereld gelijk staat aan ontbinding van de compactheid van de wereld, dat er een wezenlijke gelijkheid is tussen alles wat bestaat, zonder enige hiërarchie van macht en waarden.’ Die kennis - voeg ik daaraan toe - is geen studeerkamerkennis, het is kennis van een uiterst praktisch soort dat alleen in de realiteit kan worden opgedaan, namelijk door zich met de dingen in te laten.