Tijdschrift
Een ongebruikelijke titel heeft Herman de Conincks al even verrassende bijdrage aan het Nieuw Wereldtijdschrift (1990/1). In zijn ‘Pleidooi voor tweederangsdichters’ breekt hij een lans voor J.W. Schulte Nordholt. Hij noemt Schulte Nordholt, die van huis uit historicus is en bij de meesten bekend zal zijn als psalmberijmer, een ‘minor poet’. Dichters die een broos talent hebben, die een soort eeuwige tweede zijn, kunnen rekenen op De Conincks zorgvuldig geformuleerde sympathie. Zij zijn hem lief omdat vooral deze tweederangsdichters hem tot de poëzie hebben gebracht. Van volmaakte poëzie leer je voorlopig niets, zegt hij, volmaaktheid dient niet om van te leren, maar om na lang leren bij uit te komen. Het oeuvre van deze dichters heeft overigens toch een tamelijk constante kwaliteit. Te beperkt om het tot veel hoogtepunten te brengen en te bekwaam om veel inzinkingen te hebben is dit talent. Na lezing van De Conincks stuk en na lectuur van diens uitverkoren gedichten van Schulte Nordholt raak je ervan overtuigd dat deze dichter ten onrechte in geen enkele bloemlezing meer voorkomt. Een ander even overtuigend essay in het Nieuw Wereldtijdschrift is ‘Hoor, Israël’ van Amos Oz. Oz probeert de grenzen van de macht van de staat Israël te verkennen. Het joodse volk heeft duizenden jaren ervaring met de macht van het geloof, van de zelfopoffering en met intellectuele macht, maar de macht van de fysieke kracht ‘hadden de joden slechts ervaren op hun eigen rug’. En plotseling beschikken zij nu over militaire macht. En voor deze nieuwe ervaring voelt Oz zichzelf en zijn landgenoten niet echt toegerust. Het is niet zo, zegt hij terecht, dat wie eens slachtoffer geweest is, zichzelf als slachtoffer mag blijven beschouwen, ook als hij anderen tot slachtoffer maakt. Wat begon als de strijd om het recht een vrij volk te zijn, heeft gaandeweg een
eendimensionale betekenis gekregen: vrij zijn van vreemde overheersing, lijkt het volgens Oz. ‘En intussen zien we voor onze ogen de vermaarde joodse piramide kantelen, en reduceert de staat die geboren werd uit uit het streven de jood van een sociale klasse in een volk te veranderen, ons van een volk tot een bezettende, onderdrukkende, uitbuitende, om aalmoezen bedelende klasse,’ concludeert Oz pijnlijk scherp. ‘De uitdijing van het lichaam kost ons onze ziel,’ luidt zijn slotregel. Een oplossing geeft dit stuk niet, maar de aanklacht die erin wordt geformuleerd is niet mis te verstaan en zet aan tot nadenken, ook al ben je niet direct betrokken bij de Israëlische problematiek. Het Nieuw Wereldtijdschrift opent met een reuze romantisch verhaal van John Berger. Hij bezingt de lof van het landleven bij monde van een stuurse, koppige boer van de oude stempel, die niets van de automatisering van de landbouw wil weten. Op het moment dat deze getergde man door belastingcontroleurs, vertegenwoordigers van de gehate staat met zijn onredelijke regels, wordt gedwongen te betalen voor wat hij zelf produceert, slaan bij hem de stoppen door. Hij ontvoert de mannen onder bedreiging van zijn jachtgeweer en sluit ze op in een stal met als enige proviand een fles van de illegaal gestookte en bekeurde eau-de-vie. Van het viertal korte verhalen van Dino Buzatti in dit nummer is vooral ‘De kakkerlak’ nogal mooi. In nog geen duizend woorden weet Buzatti prachtig de onheilspellende sfeer van een broeierige, warme zomernacht op te roepen.
EVA COSSEE