Narrenwijsheid
Het boek van Ernst van Altena bestrijkt de langste periode, van 1900 tot nu. Bij ontstentenis van een nationaal geluidsarchief (een schande, vindt de auteur), is hier gepoogd de belangrijkste hoogtepunten samen te brengen. De volgorde is min of meer chronologisch en het is interessant om de ontwikkelingen door de jaren heen gade te slaan. Eduard Jacobs, die voor de Eerste Wereldoorlog de Franse chansontraditie in ons land importeerde, en Koos Speenhoff, de eerste Nederlander met oorspronkelijk werk van formaat, zijn bijvoorbeeld als wegbereiders in deze kleinkunstbundel opgenomen, maar zouden, indien ze in de tegenwoordige tijd hadden geleefd, niet door de selectie zijn gekomen. Het vergelijkbare levenslied van onze dagen is dan ook niet aanwezig. Het cabaret is in de loop der jaren namelijk geleidelijk verintellectualiseerd. Ik denk ook dat men kan stellen dat, onder de invloed van een aantal groten uit het vak, de conférence steeds belangrijker is geworden in vergelijking tot het liedje. En toch steunen conférences, hoe sterk ook, over het algemeen op de humor en de actualiteitswaarde, terwijl het goede liedje universeler is, klassiek kan worden, en daarmee blijvend. De kleinkunst heeft zich altijd een beetje tussen een soort van narrenwijsheid en het serieuze, dichterlijke chanson in bevonden, en heeft zich, door eigen verdienste, daarmee in Nederland een heel eigen plaats verworven. De teksten zijn, wat de nostalgici ook mogen zeggen, steeds beter geworden: spitser, taalgevoeliger vooral. Waarschijnlijk is dit te danken aan de invloed van het studentencabaret vanaf de jaren vijftig. De onderwerpen zijn niet eens zo veel veranderd: liefde, ouderdom, heimwee en verlangen. Ook de spot en verontwaardiging van vroeger zijn altijd een wezenlijk element gebleven, maar de toon is scherper geworden. Heette het over de regenten van de jaren twintig in ‘De kleine man’ van Jacques van Tol en Louis Davids nog:
En ze zitten op d'r stoel, hoe veilig zo'n gevoel!
Wie moet de rekening betalen voor hun grote... mond?
(hoort u de zaal achter de hand proesten?), Guus Vleugel stelt de zaken jaren later in ‘Arme Ouwe’ (1966) ronduit zoals ze zijn:
Laatst op het filmjournaal
Toen zag ik 'r weer staan, bij een of ander stoomgemaal.
Hoe of die dingen werkten, door een klootzak in jacquet.
Goed, de auteur heeft hier destijds moeilijkheden door gekregen, maar luttele jaren later viel het al niemand meer op toen Don Quishocking premier van Agt uitvoerig betrok in zijn gezongen opsomming van ‘Hele Vieze Dingen’.