Onuitgestorven natuurdrift tot eigen behoud
Een ‘liber amicorum’ voor Elisabeth Eybers vijfenzeventig jaar
Uit liefde en ironie Liber Amicorum Elisabeth Eybers Redactie Hans Ester en Ernst Lindenberg Uitgever Querido, 168 p., f 37,50
Versamelde gedigte door Elisabeth Eybers Uitgever Querido, 576 p., f 49,50 (verschijnt eind maart)
Ed Leeflang
‘Elisabeth Eybers heeft zich, het is duidelijk, teruggetrokken op de eigen sterke basis van haar taal. Van inburgering is geen sprake, tenzij aan de oppervlakte, als een schutkleur. (...) Het lijkt me dat Nederland, met de nodige deemoedigheid, al blij mag zijn de dichteres tot contrast te hebben gediend en haar tot zulke prachtige heimweeverzen te hebben gebracht.’
Deze gedachten zijn van Thérèse Cornips, die zich in het liber amicorum voor de vijfenzeventigste verjaardag van Elisabeth Eybers (afgelopen maandag) enigszins vermanend uitlaat over de vanzelfsprekendheid waarmee Nederland de grote dichteres tot zijn literatuur rekent. Of je dat gemak onbescheiden moet vinden of juist mag opvatten als een blijk van onbekrompen, oprechte erkenning, vraag ik me af, maar in ieder geval is Cornips' stuk een van de fijnzinnige bijdragen aan het vriendenboek.
Dat heet Uit liefde en ironie, naar een regel van de dichteres zelf. En vooral de liefde voor haar werk is aan het woord. Een even prachtige als verrassende bijdrage komt van Vasalis. Dat het een buitengewoon hartelijk gedicht is, verwondert je niet, wèl dat het in het Afrikaans werd geschreven (‘Ek het 10 maande in jou land gewoon’). Er komt een vraag in voor, waarmee het dichterschap van Eybers nauwelijks treffender kon worden geëerd:
Hoe kan dit, dat ons so diep kan geniet
selfs als jij skrijf oor heimwee en verdriet?
Dat iedereen overigens geniet op zijn eigen manier, blijkt overduidelijk uit dit boek van sympathie, waarin de voertaal der bewondering veertien keer het Nederlands is, één keer het Engels en twaalf maal het Afrikaans. Zonneklaar is verder dat aan beide zijden van de evenaar scrupuleuze tekstgeleerden het werk van Eybers bestuderen. Zo wordt er aandacht besteed aan haar verbale strijd tegen het zelfbedrog, aan haar vertalingen uit het Frans van Hérédia en Supervielle, aan haar eigen ‘tussentaal’, die zelfs Zuidafrikaanse lezers moeilijkheden kan opleveren en, uiteraard, aan haar vreemde eendschap in de bijt. Er zijn gedichten, onder andere van Poll, Kuijper en Tellegen.
Een leuke beschouwing vond ik ‘Met raakgeplante vuis, 'n klein ondersoek na die aard van politieke poësie,’ waarin het ongenadige Eybers-gedicht naar aanleiding van de dood van Steve Biko ter sprake komt. De schrijfster van dit essay is Helize van Vuuren, die les geeft aan de universiteit van Natal. Zij behandelt een kwestie die volgens haar in de Zuidafrikaanse literaire kritiek zeer actueel is. Nog stééds actueel is, zou ik zeggen, want er werd al druk over gediscussieerd tijdens het Rotterdamse Poetry International 1983, in het gezelschap van Breyten Breytenbach, toen nog maar kort uit de gevangenis, en andere Zuidafrikaanse dichters. De vraag was en is blijkbaar nog - ik vertaal het nu maar wat bonkig: mag een politiek dichter metaforen gebruiken of moet hij recht voor zijn raap schrijven? In de opvatting van strijdbare actiedichters staan metaforen de verstaanbaarheid en dus het maatschappelijk nut van poëzie natuurlijk in de weg. Ook een te persoonlijke formulering is in hun ogen al verdacht; beter is een toegankelijk journalistiek realisme. Van Vuuren vergelijkt een aantal gedichten over Biko's dood en zet de realistische, reportage-achtige tegenover de beeldsprakige. Ze maakt aannemelijk dat de metaforische, Prayer for Steve Biko van de zwarte dichter Eugene Skeef en Regspraak van Eybers juist door het gebruik van beeldspraak en economische zeggingskracht ‘sowél sterk polities as memorabel en esteties’ zijn:
Elisabeth Eybers
steye raviez
Regspraak
(by die dood van Steve Biko)
verhef ons bo die later leer
van naasteskap maar demonstreer
met raakgeplante vuis die feit
dat skending van 'n medemens
intiem aan selfontering grens.
Een van Van Vuurens conclusies is dat een opzettelijk antipoëtisch realisme niet alleenzaligmakend is, als het om engagement gaat.
Al of niet in navolging van Reve ensceneert Thomas Lieske in zijn feestgedicht een ontmoeting tussen Eybers en de koningin. De prinsen mogen haar Tante Zwaluw noemen en de koningin zelf verwart haar gast met Circe en stelt penibele vragen als ‘Hoe bent u hier in dit Ithaka / deze burcht van Amsterdam ontvangen?’ Want metaforen zijn vooral gewillig.
Maar wat is het toch doodjammer dat Renate Rubinstein niet vaker over de poëzie schrijft die ze haast nooit leest. Neemt ze eens een bundeltje ter hand, dan heb je ook meteen een verblijdend stuk. Haar bijdrage, een Tamar-kolom van 1982 met naschrift, vertelt wat ze ergens in Luxemburg met iemand beleeft aan Eybers' bundel Bestand, die toen net uit was: elkaar om de beurt ‘in klad’ een gedicht voorlezen, zich - zo nodig - het hoofd breken, bewonderen, lachen. Haar vrolijke verslag brengt je intussen heel wat nader tot Eybers' specialiteiten en met schrik besef je hoe bedroevend zelden er in Nederland met aanstekelijke animo over poëzie wordt geschreven.