Milieu
Hierbij vergeleken hebben de VN-columns van Bas Heijne - zojuist verscheen zijn eerste bundel: Heilige Monsters - wat minder autonomie. Heijne reageert bijna altijd op boeken of meer nog op boeken, meningen, praatjes (al of niet op de tv) over boeken en het literaire wereldje. Om die reacties te kunnen beoordelen is het wenselijk, zo niet noodzakelijk, de boeken waarop hij reageert, hoe indirect dat ook mag gebeuren, te hebben gelezen. Dan blijkt snel dat Heijnes standpunten gelukkig zelden tweede- of derdehands zijn. In de meeste stukken laat hij een eigen, soms prettig dwars geluid horen. Verademend is het dat Heijne wars is van modieus gezever, niet leuk wil doen, niemand naar de mond praat en - wat mij bovenal bevalt - dat hij de dingen waar hij over schrijft in principe serieus neemt. Dat laatste betreft primair de literatuur; het geschrijf en gepraat eromheen mag hier dan wel zijn meeste aandacht krijgen, dat gebeurt toch vooral om het de plaats te wijzen die het volgens Heijne verdient. En dat is op zijn best de tweede.
Bas Heijne, tekening Dirk Wiarda
Heijne heeft zijn columns thematisch geordend, grofweg althans. Het zal niet zijn bedoeling zijn geweest, maar dat pakt ongunstig uit: het begin van het boek is het zwakst. Hij polemiseert daar te vaak tegen gemeenplaatsen in de lijdende vorm of anderszins zonder duidelijke afzender. Wat moet ik ermee als de columnist na een rijtje zelfbedachte vragen van het kaliber ‘Gaat het goed met de beeldende kunst, gaat het slecht?’ constateert dat deze vragen op een grote vermoeidheid wijzen? Wie stelt die vragen? Wie is er hier vermoeid? Als ik die pompeuze vragen al van belang zou vinden, zou ik zeggen: wat meer precisie graag. Een paar pagina's verder constateert Heijne trouwens opgewekt het tegendeel van die culturele praatziekte: ‘In Nederland praat iedereen over het milieu, niemand over cultuur.’
Als de voorbeelden op grond waarvan iemand generaliseert overrompelend zijn, ach, dan valt het te vergeven dat hij een of twee tegenvoorbeelden even voor het gemak over het hoofd heeft gezien. Te makkelijk daarentegen maakt de columnist het zich die beweert dat ‘het idealisme van die jaren (de jaren zestig - CO) vanaf het begin doortrokken (is) geweest van een onvervalst opportunisme’, als hij daarvoor geen betere getuigen à charge kan citeren dan Wie maken en breken de kunst, zo ongeveer het slechtste boek dat er verleden jaar verschenen is. Van een soortgelijke wanverhouding tussen bewijskracht en conclusie is er sprake als Heijne stelt dat in Nederland ‘van boeken wordt geëist dat zij op andere boeken lijken’, om vervolgens wat ondermaatse polemisten de mantel uit te vegen. Of als hij, in datzelfde stukje, beweert: ‘Overal heerst de nostalgie’, wanneer dat ‘overal’ enkel opeen paar gastcolleges van Aad Nuis slaat. Kom, dat is wat dunnetjes, zelfs voor een column.