Bij de dood van Frans Kellendonk 1951-1990
Carel Peeters
Frans Kellendonk waagde zich de laatste jaren steeds meer boven het maaiveld van de geaccepteerde ideeën. Zelfgenoegzaamheid beschouwde hij als ‘een zonde’. Voor een dergelijke katholieke woordkeus was hij niet bang, sterker: hij schiep er een provocatief genoegen in, omdat hij er steeds meer van overtuigd raakte dat hij werd omgeven door optimistische vrijdenkers die er alleen nog maar op uit waren bevestiging te vinden voor hun grote innerlijke blijheid. Op bevestiging van wat hij al wist was hij allerminst uit, eerder het omgekeerde. Hij had een sterke behoefte om in eigen vlees te snijden en zijn gemoedsrust op de proef te stellen. Om die reden koesterde hij sympathie voor hardnekkige tegensprekers, weerbarstige schrijvers en critici als Percy Wyndham Lewis, D.H. Lawrence en F.R. Leavis. Hij beschouwde de literatuur als een bron van kennis: ‘Doorgaans valt er meer te leren van wat je antipathiek is dan van wat zonder kauwen en slikken door je intellectuele keelgat glijdt’. In deze geest gaf hij in 1987 aan de Universiteit van Leiden een aantal gastcolleges over Vondels Altaergeheimenissen omdat het als theologisch en poëtisch monstrum haaks staat op alles wat men nu voor betamelijk houdt. Hij wist met grote stelligheid dat hij niet meer in God geloofde, maar hij had grote twijfels of dat eigenlijk wel kon. Reden om te onderzoeken of er niet toch ergens ruimte was voor het onuitroeibare verlangen waarvoor het begrip staat.
Het substituut voor God en het geloof werd ‘de scheppende verbeelding’. Zijn redenering was dat God de aarde als een onaf kunstwerk had geschapen en dat hij er als kunstenaar zijn aandeel aan moest leveren, inclusief een sterke hang naar het paradijs. Dit was een niet minder opmerkelijke kant aan hem: vanaf zijn eclatante debuut Bouwval (1977) is in zijn werk sprake van een superieure, bijna masochistische ontluistering van personages, van zekerheden en illusies, maar tegelijk is er sprake van een pijnlijke behoefte aan een paradijselijke eenheid. Dat is ook het thema van Letter & Geest (1982), het ‘spookverhaal’ waarin het woord waar alles voor de hoofdpersoon Mandaat om draait (‘liefde’) zoveel betekent dat het zelfs niet met name wordt genoemd.
Kellendonk had een metafysisch heimwee naar een oorspronkelijke menselijke eenheid, een gemeenschapsgevoel waarin de ‘grote woorden’ niet verdacht, maar vanzelfsprekend zouden zijn. Hij projecteerde dat gevoel in de tijd vóór Plato, bij de voorsocratici en in de Elizabethaanse tijd, de tijd van Shakespeare en de schrijver van The Pilgrim's Progress, John Bunyan. Hij noemde dat met de Engelse criticus F.R. Leavis de tijd van de organische samenleving, waarin continuïteit in een levende cultuur heerste, met een taal die het voertuig was van collectieve wijsheid en waarin men uitging van een aantal fundamentele vooronderstellingen, van gangbare criteria en waarderingen, allemaal gebaseerd op een gemeenschappelijk gevoel. Voor Leavis werd de organische samenleving het voorbeeld waaraan hij alles afmat, en dat werd het voor Kellendonk ook steeds meer - hij creëerde er niet minder tegenvoeters mee.
In Kellendonks stijl, in zijn bijna tastbaar precieze woordkeus en in zijn als gegoten zinnen is dit metafysische heimwee terug te vinden: er spreekt een enigszins sarcastische wellust uit om door middel van de taal genoegdoening voor veel te krijgen. Het is te vinden in het mengsel van distantie en betrokkenheid, van ongenoegen en mededogen. Hij heeft te doen met zijn personages, hij ontluistert ze, maar is ook solidair. Dat dit mengsel van ontluistering en solidariteit zich niet alleen voordoet als het om personages gaat, maar onder alle omstandigheden optreedt, is te zien in het stuk over de Amerikaanse staat Florida in zijn laatste boek met reportages De halve wereld. Naar ‘Florida’, dit vermeende paradijs, is hij altijd op weg geweest, maar de teleurstelling bleef niet uit. Toch geeft hij zijn teleurstelling een opvallende wending: ‘Net als heel Amerika is Florida eerst verzonnen en toen ontdekt en als de werkelijkheid maar een povere afspiegeling blijkt van de droom, ga je pas goed beseffen hoe rijk de droom eigenlijk is. Ik denk dat Amerika daarom dikwijls “fantastisch” wordt genoemd: de teleurstelling die je er voelt is altijd tevens een openbaring, het is een schitterde droom, waaronder het land kraakt en zucht.’ Kellendonks ‘schitterende droom’, zou men kunnen zeggen, is die organische samenleving, waaronder de huidige samenleving kraakt en zucht en waarover hij in romans en verhalen een ‘wrang hooglied’ schreef.
Frans Kellendonk
steye raviez
Het huis van de familie Gyselhart in Mystiek lichaam heet Doornenhof. De naam is niet lichtvaardig gekozen, want Kellendonk zocht in zijn werk tegenstellingen op om ze de werkelijkheid om zich heen voor te houden. ‘Werkelijkheid en verbeelding’, dat als thema het werk van zijn generatie beheerst, werd voor Kellendonk - meer nog dan voor Oek de Jong, Doeschka Meijsing, Dirk Ayelt Kooiman of Nicolaas Matsier, een filosofisch, religieus en moreel probleem. Dat bereikte in Mystiek lichaam (1986) een wrang hoogtepunt. Het was een fictieve, polemische hypothese die niet al te letterlijk op de werkelijkheid moest worden betrokken, het was ‘ideeënmuziek’ waarin de valse noten ook vals waren bedoeld. ‘Oprecht veinzen’ noemde hij dat.
Mystiek lichaam is een groteske moraliteit, waarin het motief van de homoseksuele zelfhaat consequent tegenover het bijbelse verbond van God met de mensen wordt gezet: de vrouw behoort, omdat zij kinderen kan baren, tot de echte geschiedenis, mannen en alle anderen die dat niet doen, vervullen een bijrol of geen rol. Het is moreel gedachtenspel. Om het bedrieglijke gehalte aan realiteit wat te temperen moet men het zien als science-fictionroman over de biologie van het matriarchaat. Kellendonk speelde met deze ideeënmuziek desondanks hoog spel omdat hij het niet bij fictie liet, maar er ook hoogdravende interviews over gaf in de geest van de roman.
Kellendonks denkbeelden neigden sterk naar conservatisme, maar hij was allerminst conservatief in het opzoeken van onoplosbare tegenstellingen om de morele en esthetische zintuigen wakker te houden. Ondanks zijn sterke behoefte aan ‘gemeenschap’ wilde hij als schrijver buiten of in de kantlijn van de tijd en de geschiedenis staan. Zijn romans en verhalen waren er, zoals hij zegt in de lezing ‘Het wilde westen’, een ‘zelfingekeerd, haast autistisch’ commentaar op, iets wat hij in het algemeen kenmerkend vond voor kunst. Hij bewonderde in F.R. Leavis diens ‘morele ernst’. Vanaf het begin heeft die morele ernst steeds deel uitgemaakt van Kellendonks romans, verhalen en essays, hoe verstopt ook tussen al de verhaaltechnische brille. In het bezit van een schuldgevoel dat als een roofdier om hen heen drentelde, wist hij dat met het speelgoed van de wereld niet alleen spelletjes gespeeld kon worden.
■