Polygoon
Leeflang vraagt zich af hoe respectievelijk de niet-joden in de bioscoopwereld en het publiek op al deze Duitse eisen en manoeuvres reageerden. Het antwoord stemt niet vrolijk: ‘Het filmwezen leerde ermee leven, paste zich aan en schikte zich bijna soepel naar de grillen van de nieuwe machthebbers.’ Hoe soepel blijkt bijvoorbeeld uit de manier waarop het Polygoon-journaal zich schikte. Zelfs zonder Duitse druk paste het zich al aan de nieuwe tijd aan. Een week na de Duitse invasie deed het hiervan bericht in de bioscoop. Het journaal wekte de indruk van een gezellige parade waarin Nederlanders en Duitsers zich gezellig verbroederden. Geen dubbele bodems, geen verkapte kritiek maar een eenduidig rooskleurig beeld van de invasie. Het streven van Polygoon, en niet alleen van haar, was in de eerste plaats gericht op het herstel van de dagelijkse gang van zaken. Een paar weken na de Duitse invasie was van de oorlog in de journaals dan ook nog nauwelijks iets te merken. De bekende triviale Polygoon-onderwerpen werden weer opgevoerd. Een nieuwe apenrots in Artis, de eerste lammerenmarkt van het jaar in Leiden en een ‘Kanobetrouwbaarheidstocht door de Wormer’ kregen ruime aandacht. Duidelijker dan op deze wijze kon Polygoon het adagium ‘business as usual’ niet demonstreren. In de loop van de tijd kregen de NSB en de verrichtingen van de Duitse bezetter steeds meer aandacht. Werd hier een grens overschreden van aanpassing naar collaboratie? Leeflang spreekt van het brengen van ‘pure nazi-propaganda’ en het ‘landverraderlijk bioscoopjournaal’. Toch merkt hij ook op dat de NSB desondanks ontevreden was over het bioscoopjournaal omdat ze naar haar mening nog te weinig aandacht kreeg. Ook de Duitse autoriteiten waren op den duur niet tevreden - het journaal was in hun ogen nog te weinig Duitsgezind - en ze richtten daarom in 1944 een nieuwe maatschappij op voor de produktie van journaals.
Wat Leeflang Polygoon echter kwalijk neemt is dat ze onder alle omstandigheden door bleef werken.
Advertentie in Her Nationale Dagblad, 23 januari 1941
De houding van ‘doorgaan wat er ook gebeurt’ was symptomatisch voor de gehele bioscoopwereld. Ook de bioscoopexploitanten schikten zich eenvoudigweg in de Duitse eisen. Eind 1940 al hing in City in Amsterdam een bordje met als tekst ‘Verboden voor joden’. Dit als gevolg van het gejoel van Amsterdammers bij de vertoning van een propagandistisch bioscoopjournaal. De Duitsers hadden de bioscoopdirectie gedreigd met represaillemaatregelen als iets dergelijks zich nog eens zou herhalen. Als vanzelfsprekend kregen de joden de schuld. Kort hierna werd hun op last van de Duitsers de toegang tot alle bioscopen ontzegd. Onder protest slikte de Bioscoopbond dit verbod. Daadwerkelijke acties ertegen werden niet ondernomen. En het publiek? Het betoonde zich verontwaardigd over het verbod maar bleef ondanks oproepen in de illegale pers om de bioscoop te boycotten in groten getale de Duitse amusements- en propagandafilms bezoeken. Werden in 1939 ruim veertig miljoen entreekaartjes verkocht, in 1943 bezochten niet minder dan vierenvijftig miljoen personen de bioscoop. Ook voor de filmrecensenten was het trouwens ‘business as usual’. Niemand legde de pen neer uit protest tegen het ‘gelijkschakelen’ van de pers. Sterker, velen gingen zelfs mee in de nazi-propaganda. Hoewel Egbert Barten dit onderwerp eerder behandelde in het in 1989 verschenen Mediajaarboek, blijft het schokkend te lezen hoe sommige recensenten schreven over de Duitse antisemitische films. (De Telegraaf in oktober 1941 over De eeuwige jood: ‘De moraal is, dat het ras zuiver gehouden dient te worden en dat een oplossing gevonden moet worden voor het Joodsche vraagstuk, door hen op een deel van de groote aarde bijeen te brengen.’)
Hoe nu dit gedrag van alle betrokkenen in de bioscoopwereld te beoordelen? Leeflang laat merken dat hij op de hoogte is van de door Blom aangezwengelde discussie over ‘goed en fout’. In het boek is voelbaar dat hij daarom moeilijk tot een eenduidige uitspraak kan komen. Hij zwalkt heen en weer tussen krachtig uitgesproken veroordelingen en het aanvoeren van verzachtende omstandigheden. Enerzijds rekent hij de bioscoopbranche haar ‘gebrek aan ruggegraat’ aan: ‘Zij waren het perfecte “doorgeefluik” voor de kwalijke ideologieën van het nazi-regime.’ En: ‘Eerder zijn termen als collaboratie en verregaande aanpassing aan de bezetter op hun plaats (...) Op het filmdoek bevonden zich oneindig meer helden dan in de bioscoopkassa's, waar de cinemabazen schichtig hun centjes telden.’ Anderzijds betoont hij zich gevoelig voor de moeilijke omstandigheden waarin gewerkt moest worden: ‘De bioscoopdirecties konden geen kant op tijdens de bezetting, er waren geen mogelijkheden onder de steeds zotter wordende voorschriften uit te komen (...) Wie als bioscoopexploitant niet langer wenste mee te doen, had er bij wijze van spreken alleen aan kunnen ontsnappen door zijn theater in brand te steken...’ Dat Leeflang er niet uitkomt, maakt duidelijk hoe moeilijk het voor onderzoekers is een (moreel) oordeel te vellen over gedragingen die plaatsvonden in het grijze gebied waarin aanpassing altijd het gevaar in zich droeg al snel tot collaboratie te verworden. Wellicht kan de houding van de meerderheid in de bioscoopwereld tijdens de oorlog nog het best gekarakteriseerd worden als een voorbeeld van grenzeloos opportunisme.
Dat velen deze houding ook nu nog aannemen, is iets waar Leeflang zich in ieder geval zeer terecht boos over maakt. Het gebrek aan medewerking bij zijn onderzoek door de huidige Bioscoopbond en nog in leven zijnde personen is stuitend te noemen. Weinigen bleken spraakzaam en de arrogantie van de Bioscoopbond om brieven om medewerking niet eens te beantwoorden geeft blijk van een akelige mentaliteit.
Overigens is het jammer dat Leeflang niet ter zijde is gestaan door een redacteur. Deze had kunnen voorkomen dat honderd pagina's aan bijlagen gepubliceerd werden, die slechts interessant zijn voor onderzoekers. Ook had deze het notenapparaat moeten herschrijven want hier klopt niet veel van. Behalve dat er te veel noten zijn, zijn de verwijzingen vaak zeer onvolledig. Ook had een redacteur de herhalingen in de tekst kunnen voorkomen. Deze kritiek neemt niet weg dat Leeflang, die eerder een tiental boeken over filmgenres en -beroemdheden (Laurel en Hardy) schreef, een belangrijke bijdrage levert aan de discussie over de vraag hoe het gedrag van de grote meerderheid van de Nederlandse bevolking, die schipperde tussen aanpassing en collaboratie, beoordeeld moet worden.
■