Meer helden op het doek dan achter de kassa's
Het filmbedrijf in de Tweede Wereldoorlog: ‘Business as usual’
Jos van der Burg
Het is al eerder opgemerkt: hoe verder de Tweede Wereldoorlog in het verleden dreigt te verdwijnen, hoe groter de behoefte in Nederland om aspecten van de oorlog te onderzoeken. Het is hier niet de plaats om daarvoor mogelijke verklaringen aan te dragen, zeker is wel dat een vaag schuldgevoel over een collectief falen, met name natuurlijk ten aanzien van de jodenvervolging en -deportatie, hierin een belangrijke rol speelt. De laatste jaren zoekt dit schuldgevoel zich een uitweg in een hernieuwde discussie over ‘goed en fout’. De historicus J.C.H. ‘Blom waagde het als eerste in zijn inaugurele rede in 1983 om de tot dan algemeen aanvaarde indeling van goed en fout ter discussie te stellen (In de ban van goed en fout?, Amsterdam 1983). Volgens Blom leefden de meeste Nederlanders in de oorlog in een grijs gebied dat zich bevond tussen de twee uitersten van verzet en collaboratie. Weinigen voelden zich geroepen tot heldendom, ook encanailleerden relatief weinigen zich volledig met de Duitse bezetter (de NSB bleef bijvoorbeeld een kleine groep). De meest kenmerkende houding van de Nederlander was die van de accommodatie, een zo geruisloos mogelijke aanpassing aan de eisen van de bezetter. Een houding van vooral niet opvallen en er ‘het beste van proberen te maken’.
Dit aanpassingsproces werd vergemakkelijkt, het wordt weleens vergeten, door de sterk autoritaire gezagsstructuur in het vooroorlogse verzuilde Nederland. De bevolking was gewend te gehoorzamen aan de elites die de dienst uitmaakten in de verschillende zuilen. Het dragen van eigen verantwoordelijkheid en het meedenken over sociale en politieke zaken, waren geen eigenschappen die gewaardeerd werden. Mentaal was het voor de meerderheid van de bevolking dan ook geen grote stap zich te schikken in de Duitse gezagsstructuur. Bovendien speelden de Duitsers het spel psychologisch slim: de bestaande instellingen, tradities en gewoonten hielden zij voorlopig zoveel mogelijk in stand. Dit wekte de indruk dat er onder hun overheersing niet veel zou veranderen.
De ‘ontdekking’ van Blom van het grote grijze gebied waarin mensen noch helden noch aperte collaborateurs waren, stelt historici voor nieuwe problemen. Omdat de eerste generatie oorlogshistorici, met als belangrijkste Lou de Jong, zich begrijpelijk vooral richtte op de verzetshelden en de collaborateurs, hadden zij weinig moeite met het trekken van de scheiding tussen ‘goed en fout’. Dit eenduidig zwart of wit viel relatief gemakkelijk te beschrijven. Voor het krijgen van inzicht in het gedrag van de grote meerderheid van de bevolking is dit onderscheid echter niet geschikt. De terminologie suggereert een helderheid en eenduidigheid die velen in hun dagelijkse gedrag niet vertoonden. Aanpassing kon hand in hand gaan met het plegen van kleine daden van obstructie tegen de bezetter. Voor de nieuwe generatie historici levert dit beoordelingsproblemen op. Wanneer gaat bijvoorbeeld aanpassing over in ‘echte’ collaboratie? En hoe te oordelen over personen die zich volledig aanpasten, misschien zelfs collaboreerden, maar ook verzetsdaden pleegden? Dit beoordelingsprobleem doet zich niet alleen voor in het onderzoek van individuen maar speelt ook een rol in de studie van sociaal-economische sectoren van de samenleving.
DE BIOSCOOP IN DE OORLOG
door Thomas Leeflang
Uitgever De Arbeiderspers, 348 p., f 59,90
Rembrandt-theater in Amsterdam, 5 september 1941
De bioscoop in de oorlog van Thomas Leeflang speelt zich af tegen de achtergrond van deze ‘goed en fout’-discussie. Hoewel het boek handelt over een bedrijfstak in oorlogstijd, is het eigenlijke onderwerp het moeilijke schemergebied tussen aanpassing en collaboratie. De bioscoopwereld voegde zich namelijk volledig in de wensen van de bezetter. Hierin was deze branche overigens niet uniek. Zonder overdrijving kan gesteld worden dat het gehele Nederlandse bedrijfsleven zonder veel problemen overschakelde op de ‘nieuwe orde’. Wat een aparte studie naar de bioscoopbranche in oorlogstijd echter rechtvaardigt, is het feit dat deze bedrijfstak als vertoner van films een grote rol door de bezetter kreeg toebedeeld in de ideologische propagandaslag. De bioscoopbranche vertegenwoordigde niet in de eerste plaats een economisch maar een ideologisch belang voor de Duitsers. Het stelde hun in staat de bevolking met de nazi-ideologie te indoctrineren. In het toenmalige jargon heette dit de ‘volksopvoedende’ taak van de media. Het beheersen van de media werd door de bezetter dan ook een hoge prioriteit toegekend. Hierover liet ze geen misverstand bestaan.
Voor films betekende de nazi-ideologie dat deze ‘gezonde’ ideeën moesten bevatten. De vooroorlogse Westeuropese en Amerikaanse filmindustrie werd veroordeeld als een joodse poging het volk te vergiftigen met haar ‘ontaarde’ moraal. De NSB'er Teunissen, die in de oorlog een grote rol op alle terreinen in de bioscoopwereld speelde, formuleerde het in 1941 aldus: ‘Toen de Joden de eerste viool speelden, werd de film als een commercieel object beschouwd. Men bekommerde zich niet om de volksgemeenschap. Nu de Joden zijn uitgeschakeld, kan de film weer dienen tot volksvoorlichting.’ Wat de Duitsers verstonden onder ‘volksvoorlichting’ werd spoedig na de inval duidelijk. Al snel waren in de bioscoop bijna uitsluitend nog Duitse speelfilms te zien. Goebbels was een aanhanger van de ‘sandwichformule’ in filmpropaganda: het ‘volksopvoedende’ diende verstopt te zitten in amusement. Deze opvatting leverde films op als Jud Süss en de Rothschilds, waarin op meeslepende en dramatische wijze de morele verdorvenheid van de joden werd ‘bewezen’. Ook de Engelse vijand en het communisme werden op deze filmische wijze bestreden.
Behalve speelfilms was in de bioscoop echter ook nieuws te zien. Deze bioscoopjournaals kwamen onder Duits toezicht en vertoonden voortaan naast de gebruikelijke trivialiteiten nazi-propaganda. Verder werden in opdracht van het door NSB'ers bemande departement van Volksvoorlichting en Kunsten korte propagandafilms geproduceerd, die verplicht in de bioscopen rouleerden. Ook lange films konden
Vervolg op pagina 4