Vrij Nederland. Boekenbijlage 1990
(1990)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Hermans' meesterwerkAls iemand beweert dat Au pair van W.F. Hermans geen meesterwerk is (zoals Hans van den Bergh doet in de Boekenbijlage van 27-1-90) suggereert hij dat er van ‘meester’ een definitie bestaat die je zou kunnen hanteren bij de beoordeling van als literatuur bedoelde werken. Zo'n definitie is er niet, maar om spraakverwarring te voorkomen zal ik even zeggen wat volgens mij een meesterwerk is: een boek waarin meer staat dan er staat. Een boek dat niet meer te bieden heeft dan zijn feitelijke inhoud, kan in mijn ogen geen meesterwerk zijn, is zelfs nauwelijks literatuur. Is volgens deze definitie Au pair een meesterwerk? Niet als je alleen de feitelijke inhoud beoordeelt. Wanneer je ervan uitgaat dat Hermans een beeld wil geven van de belevenissen van een buitenmodel Nederlands meisje als au pair in Parijs, dan kun je al lezende constateren dat Hermans alleen maar vertelt wat Pauline allemaal meemaakt als au pair in Parijs. Zo opgevat, kan het boek niet anders dan tegenvallen: moeten er echt vierhonderd bladzijden gespendeerd worden aan de weliswaar voor een au pair ongebruikelijke, maar voor de Hermanskenner toch tamelijk voorspelbare gebeurtenissen? Bovendien gaan zo'n lezer allerlei dingen opvallen die helemaal niet overeenkomen met de werkelijkheid. Een au pair in huis nemen, alleen maar om haar een koffertje te laten sjouwen; juist haar koffer te laten openen terwijl in treinen nooit wordt gecontroleerd; waarom moet dat geld op zo'n rare manier naar een plaats gebracht worden waar het op legale manier ook had kunnen aankomen, in de jaren tachtig een kennelijk jaren-zestig-langharige in een Amsterdams kraakpand plaatsen, enzovoort. Het is ieders goed recht om niet meer dan een realistisch bedoeld verslag in een roman te zien en dan te zeggen dat het boek niet goed is. Maar het is toch wel inconsequent dat men het boek op realistisch niveau leest, constateert dat het niet echt realistisch is, het boek op grond daarvan veroordeelt en niet eens op de gedachte komt dat die onrealistische dingen wel eens een vriendelijke aanwijzing van de auteur zouden kunnen zijn dat het boek op een andere manier gelezen moet worden. Wanneer je wel op die gedachte komt, krijg je ogenblikkelijk steun in alle dromen die in het boek voorkomen. Dromen zijn per definitie verhaaltjes die niet realistisch zijn. Dromen bevatten altijd wel elementen uit de realiteit, maar maken daarvan een volkomen nieuw geheel, met een geheel eigen bedoeling. Pauline droomt nogal veel. Wanneer ze bijvoorbeeld met een van de huisgenoten in een restaurant heeft gegeten dat ‘Le Mange-tout’ heet, droomt ze van zo'n restaurant dat ‘je mange tout’ heet en waar dus ratten geserveerd worden; zo kan haar een voor haarzelf tot dan toe verborgen angst geopenbaard worden. Precies zo'n verhouding is er tussen de verschillende gedeelten van het boek. Volgens mij is bijna de hele roman een soort droom. De reële gegevens waaruit deze droom is samengesteld, zijn te vinden in Paulines belevenissen tot aan haar ontmoeting met de oudere Nederlandse heer: haar reis naar Parijs, haar studie daar, haar verblijf bij de familie Pauchard. Wat haar na de interventie van de heer overkomt, is hetzelfde als in de realiteit en toch anders. Ze is weer au pair, maar in luxe badend in plaats van in het meidenkamertje op zolder; ze moet weer iemand gezelschap houden, maar nu een oude generaal in plaats van een verwend jochie; ze moet weer een ‘boodschap’ voor de familie doen waar geld bij betrokken is, maar dan een koffer met tonnen, in plaats van twintig francs voor een paar croissantjes, enzovoort. Alles is hetzelfde, maar dan omgedraaid: het huis met de lift en het trappenhuis, de centrale hal met de deuren voorzien van glasgordijnen, de in elkaar doorlopende appartementen. Maar de omstandigheden zijn op het eerste gezicht zo anders, dat zelfs iemand die haar uit de realiteit kent, haar niet herkent: madame Pauchard ziet gewoon een au pair in haar, als ze haar tijdens de uitvoering van haar boodschap tegenkomt. Wat Pauline daarbij meemaakt, heeft alle kenmerken van een droom: ze ontmoet iemand anders dan degene met wie ze heeft afgesproken, de treinen rijden niet, er is geen taxi te krijgen, ze komt ergens anders aan dan haar bestemming was, ze wordt achtervolgd; maar het is een droom die langzamerhand een nachtmerrie dreigt te worden. Dat haar missie niet slaagt, of althans anders loopt dan ze gedacht had, past in dat beeld. Wat ze van plan was te zullen doen: rechtvaardigheid brengen met het geld, blijkt zodanig anders te lopen dat ze zelfs moet constateren dat ze de ‘vijand’ heeft geholpen (vergelijk Osewoudt). Ze heeft uiteindelijk iets gedaan wat tegen haar geweten indruist. Ze houdt er alleen wat geld aan over. Als alles achter de rug is, ziet ze weer die Nederlandse heer terwijl ze Madame Bovary zit te lezen, en dan is het boek uit. In dat laatste gesprek zegt die heer: ‘Flaubert was als de Schepper zelf, alom tegenwoordig en toch machteloos.’ Wat Pauline daarvan begrijpt: ‘Als Flaubert niet gewild had dat zijn boek over een vrouw ging die ongelukkig werd, had hij van meet af aan een ander boek moeten schrijven, over een andere vrouw,’ is precies wat de meeste lezers van Au pair begrijpen. En dat terwijl Hermans hier toch duidelijk formuleert wat hij met dit boek wil zeggen: een schrijver kan alle uiterlijke omstandigheden van zijn hoofdpersoon veranderen naar goeddunken, maar aan diens wezenlijke karaktertrekken, aan zijn lotsbestemming, kan hij niets doen. Wat ik zojuist de ‘droom’ noemde, is geen droom, maar het bedenksel van de schrijver. Au pair is geen roman over de belevenissen van een Nederlands meisje in Parijs, maar de bekentenis van een schrijver dat hij niet almachtig is, dat hij niet in staat is aan het menselijke lot iets te veranderen, terwijl hij dat misschien wel zou willen. Zo gezien is Au pair een boek waarin je kunt lezen wat je wilt, maar er staat in ieder geval niet wat er staat. Ik zeg niet dat je Au pair zo moet lezen. Maar als je het zo leest, kun je het alleen maar een meesterwerk noemen. Leiden, Tini Booij | |
Tijdschrift 1In de rubriek ‘Tijdschrift’ (Boekenbijlage, 3-2-1990) bespreekt Eva Cossee Preludium (zesde jaargang, nummer 2). Toegegeven: stilistische vaardigheid is niet een van de meest opvallende kenmerken van Ineke Bulte, maar haar stuk ‘De wijsheid van de omweg’ geeft een oorspronkelijke visie op de rol van de vrouw in het schrijverschap van Bordewijk. Ter vergelijking hoeft men er maar de paragraaf ‘Het wezen van de vrouw’ uit Het oeuvre van Bordewijk van Siem Bakker naast te leggen (‘Een samenvatting van het bovenstaande hoef ik niet te bedenken - dat doet de schrijver zelf regelmatig’). In dit, inderdaad ‘vlot en voor de vuist weg geschreven’, stuk staat niets nieuws, net zomin als in al die andere stukken van Bakker, die wat hun informatie- en ideeëndichtheid betreft, nog het meest doen denken aan homeopathische oplossingen. Ik gun Bakker natuurlijk zijn incidentele meldingen van vondstjes in Bordewijks werk, maar ik kan het niet laten passeren dat iemand als Cossee, die blijkbaar even weinig verstand heeft van filosofie en literatuur als Bakker, geen onderscheid kan maken tussen origineel werk en propaedeuselectuur. Nijmegen, Hendrik-Jan Doderer | |
Tijdschrift 2In de VN-Boekenbijlage van 3 februari 1990 bespreekt Eva Cossee het Bordewijk-nummer van het tijdschrift Preludium. Cossee selekteert 3 van de 6 bijdragen waaruit het nummer bestaat voor haar stukje. Er zit een bijsmaakje aan haar keuze. Opvallend is dat de ‘gelukkigen’ (Bakker, Bulte en Verdaasdonk) allen docent zijn aan de universiteit. Min of meer bekende mensen dus. Een kind kan na lezing van Preludium vaststellen dat Cossee hier niet alleen op kwaliteit selekteert. Ze gebruikt bovendien bijna een derde van haar bespreking om aan te tonen dat het artikel van Bulte op onbeholpen wijze geschreven is. Als ze daarbij wat minder vaak in herhaling was gevallen, had ze ruimte genoeg gehad om de 3 overige medewerkers op zijn minst te nóémen. Nog bedankt Van Rijnsbergen Dingemans, Kleinrensink en Vugs voor ‘de rest’. I.H.C. Vink |
|