Wat een tedere terreur!
Het kunst- en cultuurbeleid van de SDAP
Het socialisme spant zijn gouden net over de wereld Het kunst- en cultuurbeleid van de SDAP door José van Dijk Uitgever Uriah Heep, Montfoort, 263 p., f 38,50. ISBN 907034307X
Bram Kempers
Wat was socialistische kunst? Niet alleen sociaal-realisme, als men het boek leest waarop José van Dijk onlangs aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde: het socialisme spant zijn gouden net over de wereld. Het kunst- en cultuurbeleid van de SDAP. Zij heeft het over de culturele nevenorganisaties die het geestelijk tehuis vormden voor de SDAP'ers, over de aan de partij en haar organisaties gebonden cultuuruitingen, van strijdliederen tot spotprenten; over de discussies over kunst en cultuurpolitiek binnen de partij en de haar omringende verenigingen, over het bredere historische kader van het partijbeleid. En ten slotte de overwegingen, zowel van de auteur als van toenmalige denkers, wat het allemaal had kunnen worden. Naar het laatste verwijst de titel, die heel toepasselijk is ontleend aan een gedicht van de door het socialisme geïnspireerde Henriëtte Roland Holst.
Ex-libris (omstreeks 1905) van de tekenaar Albert Hahn
Over al deze vijf thema's is tot dusverre slechts fragmentarisch gepubliceerd en dat is niet makkelijk toegankelijk, want gepubliceerd in talloze artikelen en boeken. Van Dijk schept orde in deze chaos en dat werd tijd. Het boek is geen volledige kroniek van socialisme en kunst. De selectie van wat er wel en wat er niet in staat, wordt niet duidelijk toegelicht, maar een echt bezwaar is dat niet.
Sommige organisaties zijn bekend en bestaan nog steeds, zoals de Vereniging van Arbeiders Radio Amateurs en de Arbeiderspers, zij het dat de verhullende afkortingen niet voor niets ingang hebben gevonden. De Arbeiders Jeugd Centrale is bekend, maar bestaat sedert 1959 niet meer. Van Dijk brengt ook de minder bekende en vaak wat vergeten leden van wat eens ‘de rode familie’ was onder de aandacht: de Bond van Kunstenaars ter Verdediging van Kulturele Rechten, de Bond van Arbeiders-Zangverenigingen, de Nederlandse Arbeiders Sportbond en de Bond van Arbeiders-Muziekverenigingen. De laatste groeide van zes afdelingen in 1910 tot zevenenzestig in 1930 en dat geeft een goede indruk van de getalsmatige facetten van de organisatiegeschiedenis. Het bloemrijke geheel van rode organisaties, zusterorganisaties en broedergemeenschappen beschrijft Van Dijk met aandacht, ja zelfs liefdevol. Hier komen haar kwaliteiten als politicoloog tot hun recht.
Het socialistische repertoire van fanfare en harmonie bestond uit arrangementen van strijdliederen. Zo omvatte Strijdliederen-fantasie nummer 1 ‘De Internationale’, ‘Eens’, ‘Strijdmarsch der Arbeiders’ en ‘Morgenrood’. Het repertoire bleek zich echter na ongeveer 1920 moeilijk te laten uitbreiden. Een prijsvraag voor nieuwe composities leverde weinig op; het bleef bij enkele nieuwe arrangementen. De bloei van het socialistische repertoire lag duidelijk in de periode van de eerste SDAP-liederenbundel (1906) met onder andere de ‘Achturenmarsch’ en de ‘Socialisten-kiesrechtmarsch’. In de beeldende kunst komen de figuratieve uitingen aan de orde, die uitdrukking gaven aan de klassenstrijd en de aanklachten tegen het kapitalisme. De relaties tussen het socialisme en de moderne niet-figuratieve kunst en de moderne architectuur blijven wat vaag. De keuzen die binnen de partij werden gemaakt voor ‘moderne kunst’ of voor de traditionele verkiezingsaffiches, strijdliederen en marsen worden niet echt verhelderd.
Wilde het met het socialistisch componeren en abstraheren niet erg vlotten, gediscussieerd werd er des te meer. Aan droombeelden, schrikbeelden, meningen en ruzies geen gebrek. De discussie over kunstpolitiek werd tot kunst verheven, zo lijkt het wel. Waar de socialistische opdrachtverlening stagneerde en waar geen beleid tot stand kwam, regeerden debat en polemiek. Het geklungel met kunst ging vergezeld van hoogdravende gedachten. Tussen het gedachtengoed van de rode gelederen zoals de socioloog W.A. Bonger en de eveneens wetenschapppelijk geïnteresseerde E. Boekman staan de bevlogen en visionaire ideologen. G. van der Leeuw neemt een opmerkelijke plaats in. Hij was geen echte sociaal-democraat, maar gaf als minister in het kabinet-Schermerhorn-Drees wel inhoud aan een soort cultuurbeleid dat vooral hier door de Partij van de Arbeid is geadopteerd als socialistisch. Net als Boekman, die wethouder te Amsterdam was, droeg hij bestuurlijke verantwoordelijkheden en kon hij socialistische cultuurpolitiek in praktijk brengen. Maar er is een groot verschil tussen beiden, waar Van Dijk grote overeenkomsten ziet. Van der Leeuw was veeleer een behoudend en christelijk denker, die de naam socialistisch nauwelijks verdient.
De toenmalige discussies worden - meer dan de andere thema's - hier en daar geplaatst in een breder historisch kader. Van Dijk beschrijft de internationale politiek, de vaderlandse machtsverhoudingen en de conjuncturele schommelingen waarop de rode voormannen in onderlinge samenspraak een antwoord probeerden te geven, maar de rode cultuurpolitiek in de lage landen blijft in haar boek een nogal geïsoleerd verschijnsel.
Zo nu en dan neemt José van Dijk afstand van haar rol als historisch geïnteresseerd politicoloog en mengt ze zich retrospectief in de discussie. Zo schrijft ze aan het eind van haar ‘Tussenbalans’ op pagina 135: ‘Hoewel in de tweede periode op ruime schaal opdrachten werden verleend aan sociaal-democratische kunstenaars kwam “echte” socialistische kunst weinig voor binnen de sociaal-democratische beweging.’
De betrokkenheid bij het onderwerp geeft het boek iets sympathieks, maar misschien is ‘wetenschap’ wel een door en door onsympathieke bezigheid. Wetenschappelijk is het door elkaar laten lopen van een gecombineerd historische en sociaal-wetenschappelijke en een ideologische benadering van de intrigerende vraag ‘wat is socialistische kunst?’ (zeker als je daar nog het predikaat echte aan toevoegt) een aanvechtbare keuze. Hierdoor is het boek een informatieve, hier en daar charmante kroniek van facetten van de cultuur in de socialistische gelederen. De historische samenhang tussen organisaties, kunstuitihgen, discussies, het ruimere politieke kader, en de wereld van de idealen zou scherper geanalyseerd kunnen worden. De relatie tussen zeg maar kunst en context kan, juist voor vorm en inhoud van socialistische kunst, nog meer gepreciseerd worden dan in dit boek is gebeurd. Ik denk dat Van Dijks normatieve beoordeling achteraf van wat socialistische kunst zou moeten zijn een scherpere analyse in de weg heeft gestaan.
Omslag van het tijdschrift ‘Opgang’ onder redactie van Koos Vorrink en vormgegeven door Fré Cohen
Niettemin bewijst Van Dijk historici, sociologen en kunsthistorici een grote dienst met deze kroniek. Het is een grondige aanzet voor nog verder gaande inhoudsanalyse van strijdliederen, de iconografie van affiches, spotprenten en andere socialistische cultuuruitingen. Ook over de herkomst van het rode repertoire dat, zo komt het mij voor, bijna onwerkelijk sterk wortelt in het christelijk arsenaal, kan nog het een en ander worden uitgezocht.
En, de steeds meer geplaagde ‘algemeen geïnteresseerde lezer’ die nog enige binding met het socialisme heeft, zal het boek met een mengeling van nostalgie en meewarigheid en toch ook met plezier, maar zelden geheel zonder ergernis lezen. Wat waren ze van goede wil, al die bonden, en wat hebben ze een tedere terreur uitgeoefend.
Als ik de in het begin opgeworpen vraag - wat is socialistische kunst? - met één zin uit het boek zou moeten beantwoorden, dan valt de keuze op bladzijde 74: ‘Op 27 januari 1897 werd in het geheelonthouderscafé op het Rembrandtplein te Amsterdam de Arbeiderszangvereniging Stem des Volks opgericht (...). De Onderafdeling voor kinderen heette toepasselijk De kleine Stem.’
■