Tijdschrift
Bescheiden meldt de redactie in het voorwoord van De Tweede Ronde, tiende jaargang nummer vier, dat de actualiteit van het door hen samengestelde Oostduitse nummer maar toeval is. Elke aflevering wordt weliswaar maanden van tevoren geconcipieerd, maar toch lees ik in Ad den Bestens bijdrage ‘De moeizame weg naar het onverhoopte’ over poëzie in de DDR een proscopische blik. In de gedichten van de jongste generatie, die geen boodschap heeft aan staat, partij en maatschappij, is de Berlijnse Muur in feite al gevallen, zegt Den Besten met zoveel woorden. Aan de ruime selectie Oostduitse verhalen en gedichten is op het laatst nog een aantal reacties van auteurs op de meest recente politieke ontwikkelingen toegevoegd. Katja Lange-Müller reageert met een parodie, die zij inleidt met de opmerking dat ze maar met moeite de morele verontwaardiging, woede, teleurstelling en afgunst kan begrijpen die haar landgenoten voelden bij de bekendmaking van de vele privileges van de partijtop. Begon Erich Honeckers autobiografie niet met de woorden ‘Ik houd van de jacht...’, vraagt Lange-Müller zich af. Er is geen dier zo groot of het kan wel een keer in het verkeerde water vallen en het koningsmaal worden van talloze kleine vissen, zegt zij. Hans Joachim Schädlich reageert ernstiger. De DDR-leider die vol lof was over het neerschieten van de Chinese protestbeweging had enkele maanden later het doodschieten van betogers in Leipzig verhinderd. Schädlich gelooft zo'n verandering van standpunt nauwelijks en js in zijn stuk als het ware nog steeds op zijn hoede. Hij analyseert de ontroerend grote vreugde die de plotselinge vrijlating bij de DDR-burgers teweegbracht, die moet wel omgekeerd evenredig zijn aan de overmaat van onderdrukking in de jaren daarvoor. Toch maakt ook Schädlich gebruik van de galgehumor: ‘Een vrijgelatene zei: “Omdat duizenden mensen ervandoor gingen, hebben ze in
1961 de muur gebouwd. In 1989 hebben ze, omdat duizenden mensen ervandoor gingen, de muur opengebroken.”’ Het is ontegenzeggelijk zo dat de beperkingen de DDR-schrijvers (De-de-roni's zeggen de Tsjechen en Bundi's noemen ze de andere Duitsers) een bepaald idioom heeft opgelegd. In wrange humor zijn de auteurs die aan De Tweede Ronde bijdroegen in ieder geval sterk. De redactie selecteerde een aantal zeer goede verhalen. Ze zijn technisch knap in elkaar gezet, sommige met een mooie ‘draai in de staart’ en een goede plot. Ook het Nederlands proza in dit nummer is de moeite waard: Christoph Blans, Ronald Fritz en Frans Pointl laten alle drie zien dat ze hun vak beheersen. Deze verhalen missen alleen - het is gevaarlijk om te zeggen - de onderhuidse spanning die in alle DDR-bijdragen doorklinkt. De twijfel van de Vopo-luitenant bij Günterde Bruyn, de last van het Duitse verleden die de ik-figuur tergt bij Stephan Hermlin, de confrontatie met waarheid en bedrog bij Helga Königsdorf, de zelfmoordenaar bij Katja Lange-Müller en de afscheidsbrief van de gedesillusioneerde echtgenoot bij Uwe Saeger, het is allemaal net iets beklemmender dan bij de Nederlandse auteurs. Zo'n nummer als dit, met Nederlandse en DDR-bijdragen, zou de redactie over een paar jaar nog eens moeten samenstellen, daar ben ik reuze benieuwd naar. Het is bekend dat Wolf Biermann bijvoorbeeld na zijn Ausbürgerung zijn stem kwijtraakte en ook andere naar de BRD verhuisde DDR-auteurs misten duidelijk hun publiek. Nu de mogelijkheden in de DDR zelf ingrijpend gaan veranderen, zal er zeker ook een koerswijziging in de literatuur te merken zijn.
EVA COSSEE