Onbeschaamde bewondering
Mencken was een wat stugge, sigaar rokende liberaal, individualist in hart en nieren, en een echte newspaperman. Hij werkte voor The Baltimore Sun als columnist en redacteur, waar hij zijn ongezouten meningen gaf over politieke en sociale vraagstukken, literatuur en toneel. Bovendien schreef hij een slordige dertig boeken, waaronder het beroemde lijvige standaardwerk The American Language (met appendix ongeveer 2500 bladzijden dik - ‘It is my secret ambition to be the author of a book weighing at least five ponds,’ schreef Mencken zijn uitgever). In The American Mercury nam Mencken voornamelijk auteurs op die weigerden zich in de toen nog welig tierende Genteel Tradition te voegen. Hij zocht naar auteurs die - in plaats van de Brits-Victoriaanse voorbeelden te volgen - een eigen, realistische, Amerikaanse toon durfden zoeken, zoals Sherwood Anderson, Theodore Dreiser, James M. Cain, Eugene O'Neill en Sinclair Lewis. Ook Fante zou in dat rijtje passen. Hij schreef Mencken vanuit Californië met een zekere regelmaat lange brieven, waarin hij niet alleen zijn eerste verhalen aanbood maar hem ook om adviezen aangaande het schrijverschap vroeg. Bovendien sprak hij in vrijwel iedere brief onbeschaamd zijn bewondering voor Mencken uit. Mencken reageerde met korte, beleefde briefjes; hij was er niet de man naar zich te laten gaan.
H.L. Mencken. Foto van Alfred A. Knopf
In On Mencken, een verzameling essays die verscheen ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van Menckens geboorte (1880) schreef inleider en samensteller John Dorsey: ‘Mencken rarely betrayed any deep emotion even in his letters. (...) Despite his love of company, Mencken was a private person, and to a remarkable degree self-sufficient. He could deal with fears and anxieties alone, without demanding sympathy or understanding.’
Fante was daarin in ieder geval de volkomen tegenpool van zijn voorbeeld, en het is precies dat wat deze briefwisseling tot een waar leesgenot maakt. Alle brieven van Fante zijn gesteld in de eerlijke, opgewonden, maar tevens naïeve en onbeschaamde toon die ook zijn eerste romans kenmerkt, terwijl Mencken zich beperkt tot kalme vaderlijke adviezen als ‘Certainly it's absurd to write 150,000 words in thirty days’ (op Fantes vraag of hij wel genoeg schrijft) of: ‘You are going through the agonies that all young authors must face.’
In de eerste brief die in Fante & Mencken is opgenomen (helaas niet de eerste brief die Fante schreef - die is verloren gegaan) is het meteen al raak. Fante reageert op een afwijzing van een van zijn manuscripten voor The American Mercury. Eigenlijk is hij daar niet eens zo boos over als wel over het feit dat Mencken in een artikel had gemeld dat hij zichzelf soms weliswaar een ezel vond, maar dat hij zich elke keer als hij 's ochtends zijn brievenbus leegde weer realiseerde dat er oneindig grotere ezels in de wereld waren dan hijzelf - daarbij doelend op de ingezonden manuscripten voor de Mercury.
Onmiddellijk betrekt de onzekere jonge schrijver het geschrevene op zichzelf. ‘I thought: Well, Mencken, you scummy, hypocritical son of a so-and-so, that's your reaction to my letter, is it? Well, you're a godamn, cheap word-monger.’ Een paar regels verderop excuseert Fante zich alweer en vervolgt: ‘Futiley, a man must have a god. You're still mine. Maybe the masochism the Catholics gave me makes me admire you, even after what has transpired.’
Fante bleef zo tegen Mencken opzien, zeker in die eerste jaren van de correspondentie, dat het verbazingwekkend is te zien hoe hij op sommige momenten alle reserves overboord zet en op papier zijn hart uitstort tegenover een man die hij nooit had ontmoet. Vooral de haatliefdeverhouding die Fante tot zijn vader had, wordt breed uitgemeten:
‘Dear Mr. Mencken, I'm very miserable. There is something I'd like to get of my chest. It's about my father. He used to be a swell guy in my estimation. He used to beat the hell out of me twice a week and I had a lot of respect for the man. (...) Now he's changed. He's through. It tears out my guts when I think of it. (...) All his fire is gone.’ Wat Fante nog het meest dwars zit, is dat zijn vader, een man die hem vroeger enorm ontzag inboezemde, die sloeg, vloekte en zoop, nu een zachtgekookt eitje is geworden die de hele dag loopt op te scheppen over zijn zoon, die een echte schrijver is geworden. ‘He sits on the porch with a Mercury in his hands, reading my stories. All day long. The son of a bitch! (...) The man never did read until a year ago. (...) I break down and cry like a child when I think of it. Why does he have to do that? Why can't he continue to be my father? Why do I have to be the pacesetter? Why can't he be a man and stand up and say his son is a fucking low-down bastardly fooi, which would be true?’
Fantes brief over zijn vader aan Mencken is zo mooi en ontroerend, dat het uiterst verleidelijk is om hem hier in zijn geheel te citeren. Ook Mencken bleef niet onberoerd onder dit schrijven: hij geeft voor zijn doen uitgebreid en nuttig advies.