Culture shock
Pose: kan een ontluistering niets anders meer zijn dan dat? Of is het nu net andersom en is in ons van televisiecamera's vergeven tijdsgewricht de pose de enig mogelijke ontluistering die ons resteert? Over deze, postmodern te noemen problematiek heeft Robert Anker het in Nieuwe veters. In Goede manieren, zijn recent verschenen bundel, wordt al in de eerste zin de hand gelicht met het idee van een vastomlijnde identiteit: ‘Midden in een tochtje met de auto, in een file in een bos, / maakte ik mij los van mijzelf.’ Dit ‘losmaken’ heeft de geboorte van het personage Van Beek tot gevolg, die met de dichter een zich telkens herhalende culture shock gemeen heeft. Het arcadische platteland, met zijn polderwegen, akkers en boezemsloten, wordt afgezet tegen het hectische gekrioel van de stad. Anker heeft Goede manieren een ‘episodisch gedicht’ genoemd, en volgens de flaptekst is dat ‘iets tussen een episch gedicht en een gedichtenbundel in’. De epiek heeft waarschijnlijk betrekking op het amalgaam van verhaalflarden dat de eerste de beste blik op de grote stad ons biedt. En net als in Nieuwe veters probeert Robert Anker dit amalgaam te vangen in doelbewust hortende, kortademige en onaffe regels. Sommige van zijn ‘stadsgezichten’ zijn helaas behoorlijk stereotiep:
Centraal Station. Geen panorama naar de horizon,
(...) hij struikelt over een gitaarakkoord,
zijn hand kapot en schampt hij langs een andere moraal,
zijn hart geschaafd en botst hij op tegen een grote neger
die hem fouilleert en doorschuift in een Engels derivaat
naar een andere Chinees - you gonna buy zies cigaret.
Hare Krishna, Jezus Redt! Als hij uitglijdt in een rest
sentiment, dus in de deuren van de tram wordt klem gezet
door een geintje als wereldbeeld en hij op schoot belandt
bij een skinhead met een viltstift en een antwoord,
ranselt hij zijn ogen dicht, die trouweloze honden.
Ik noemde Ankers regels doelbewust hortend, kortademig en onaf. Het knappe is dat zijn licht afwijkende syntaxis effectief de stadse chaos en fragmentatie weerspiegelt, terwijl Anker tegelijkertijd een heel eigen ritmiek in zijn regels weet te leggen. Deze ritmiek doet recht aan de beoogde grip op het straatrumoer, al moet eveneens gezegd dat het rumoer van het Amsterdamse stationsplein uit de hierboven geciteerde regels mij eigenlijk nog het meest doet denken aan de hoogst provinciaalse, tuttelige wijze waarop sommige EO-documentaires het plein in kwestie willen presenteren als de verzameling vierkante meters van ons land die het meest van God los is. Maar ik doe Anker onrecht als ik niet onmiddellijk vermeld dat de meeste van zijn stadsgedichten in Goede manieren nu juist zijn gevrijwaard van stereotiepe bewoordingen. En waar dit wél het geval is, vermoed ik dat het misschien opzet kan zijn. Want als bijvoorbeeld de ‘hij’ uit de bovenstaande regels de tram is uitgestapt, dient zich de volgende inval aan: ‘het lijkt wel het journaal’ - waarmee Anker zich wederom lijkt uit te spreken over het overbewuste besef dat iedere observatie van stadse wervelingen onderhevig is aan het schematiserende, fictionaliserende oog van een immer aanwezige camera.
Hoezeer de stad zich ook doet gelden in Goede manieren, uiteindelijk is het vooral het decor van en de aanleiding tot wat Robert Anker ook in deze bundel blijkt te fascineren: de beperkte houdbaarheid van de identiteit en, daartegenover, de verstrekkende gevolgen van een niet te ontlopen pose. In de praktijk komt het erop neer dat Anker in bijna ieder gedicht in Goede manieren overhoop ligt met zijn personage Van Beek. Deze Van Beek tracht in contact te komen met zijn schepper, maar de dichter geeft niet thuis; Van Beek moet het doen met diens antwoordapparaat. Even later ziet Van Beek echter wél kans zijn schepper een - nogal geniepige - vraag te stellen: ‘Werd je eigen junk geen dichter?’ Daar heeft de ‘ik’ niet van terug. Want: wie is in Goede manieren wiens marionet? Is de dichter heer en meester over zijn stadsratten, over de zwerver, de skinhead, de junk, of is het juist andersom en staat de dichter machteloos tegenover de karakters uit het volle leven? Dat Van Beek zijn schepper, de dichter, slechts hoort spreken middels het antwoordapparaat (‘De dichter slaapt en kan u niet derhalve maar gelieve / in te spreken na de piep (...)’) is veelzeggend: het suggereert dat de dichter minstens zo fictioneel en zelfs artificieel is als om het even welk personage en dus is hij allesbehalve heer en meester. Dat de dichter inderdaad onmachtig staat tegenover zijn personage Van Beek blijkt uit regels als deze:
Iemand wil de ringweg af - maar welke afslag - naar de stad.
Hij weer. Schuttert, slingert zelfs en weet niet wat hij zoekt.
Als hij verongelukt, dat is bekend, kan ik niet helpen.
Al schutterend en slingerend erkennen zowel Van Beek als zijn schepper dat identiteit niet meer kan zijn dan een verzameling goede manieren. Wie in Goede manieren ‘probeert te zijn bij wat bestaat’ ziet zich onherroepelijk ‘in de taal beland’, ieder straatrumoer ten spijt. En ook hier is Ankers slotsom postmodern te noemen: hyperrealiteit van de straat is in feite even fictioneel als ieder in taal gevat personage, en de machteloosheid van een papieren bestaan is vergelijkbaar met de dagelijkse machteloosheid van degene die anderen op papier tot leven wekt. Hierom noemt Anker in Goede manieren het schrijven over de straat uiteindelijk een ‘hopeloos engagement’. Zo staat het tenminste op het antwoordapparaat van de dichter. Om die hopeloosheid te omzeilen rest hem het met zorg beheren van de vereiste verzameling goede manieren.
■