Tijdschrift
In Optima, tijdschrift voor literatuur en boekwezen, zevende jaargang nummer 3, richt Atte Jongstra een ruiterstandbeeld op voor Ad Fransen. Ironisch bedoeld is dit uiteraard, want in zijn bijdrage attaqueert hij Fransen op ondubbelzinnige wijze. Het voorwerp van de onmin tussen beide heren is het Chazaars woordenboek van de Joegoslavische schrijver Milorad Pavic. Deze uitzonderlijke en vernuftig geconstrueerde roman is een kolfje naar Jongstra's hand - dit is ook te merken aan diens verhaal ‘Eerste idee: een boek lezen’, eveneens in Optima - en Fransen vindt het niks. De badinerende toon van een bespreking door Fransen van dit meesterwerk wekt bij Jongstra toorn op. Hij noemt Fransen zelfs een journalist van onzuivere integriteit. Maar het is de vraag hoe je iemands ironie kunt wegen als je het helemaal niet met hem eens bent. Ik denk dat het dan nogal moeilijk wordt om de zaken zuiver te zien. Jongstra beticht zijn collega in gloedvol proza van voze hoogmoed, benauwd-calvinistische zin voor paal en perk, en minachting voor eigen taal en vreemde cultuur. Optima wacht op antwoord, lijkt me. In Jongstra's andere bijdrage kan ik minder lijn ontdekken. Het verhaal van een zonderling die zich in een Zwitsers dorp heeft teruggetrokken en in zijn hermitage van alles verzamelt, slaapt onder kranten en werkt aan een soort encyclopedie, kan me niet zo boeien. De tekst is doorspekt met uitspraken die de kluizenaar tegenkomt en bewaart, zo'n beetje volgens de manier waarop Louis Paul Boon de kranteknipsels van de man in Menuet verwerkt. De kluizenaar krijgt bezoek van een mooie dame die dozen met eten en cadeaus voor zijn deur zet en hem als tegenprestatie daarvoor wil interviewen en fotograferen. Jongstra concludeert zelf al: ‘Tja, er is heel wat onleesbaar geworden, maar daar heb ik rekening mee gehouden.’ Huub Beurskens heeft een mooie bijdrage met de
titel ‘Dichter in de diaspora.’ Hij gaat in op het zogenaamde ‘Eerste manifest van het diasporisme’ van R.B. Kitaj uit 1988. De diasporische kunstenaar is niet geworteld in een bepaalde stijl en cultuur, begrijp ik, maar iemand die op verschillende manieren overgangen en veranderingen meemaakt en/of teweegbrengt. Zo'n soort schilder is bijvoorbeeld Picasso. Het stuk van Beurskens behelst naar mijn idee een theorie die naar believen uit te breiden is en dat is wel het aantrekkelijke eraan. Optima publiceert twee lezingen in de serie ‘De Romantische Obsessie’, een serieuze van C.O. Jellema en een barokke, ironische van Willem Brakman. Bijna Reviaans van toon is zijn beschrijving van de ik, die stiekem over het hek geklommen is van het landgoed ‘De Ruyghe Hoek’ van Wilhelmina in de Scheveningse duinen, en de koningin achtervolgt en betrapt. ‘Onhoudbaar majesteitelijk stond zij daar, nog wel met de rug, breed en stevig als een ton naar mij toegekeerd, maar daarna was het zich naar mij toewenden als de zuivere genade zelf. Machtig was de trom van haar buik, naar onder toe verglijdend naar zachtroze en eindigend in een waarlijk vorstelijke plum die zachtkens wuifde in de zomerwind, in de duinen, aan de zee...’ C.O. Jellema bespreekt naar aanleiding van een schriftje met zijn vroegste verzen een bijna mystieke ervaring, die hij nog het best kan omschrijven met een verwijzing naar het licht op een schilderij van Jan Mankes. Bas Heijne opent dit nummer met een amechtig geschreven kort verhaal, getiteld ‘Dr Love’. Het is het snelle verhaal van een opzijgeschoven loopjongen van een drugsdealer, die verslaafd is aan het kijken naar gewelddadige video's. Bas Heijne op de eigentijdse toer.
EVA COSSEE